Het ontstaan van de stad

De naam Oudenaarde

Wat is nu de betekenis van de naam Oudenaarde? Het woord bestaat uit de 2 delen ‘ouden’ en ‘aard’. Aard zou ‘weide aan een rivier’ of ‘aanlegplaats’ betekenen. Aard is een verheven terrein dat tot de oever reikt. Het steekt boven het alluvium uit en het komt steeds voor aan de buitenzijde van een meander op de plaats waar de uitschuring het grootst is geweest en waar de holle buitenoever veelal steil en stabiel is. Waar een aard is, is ook een ‘ham’. Het is het terrein binnen de meander, de bolle binnenoever die over het algemeen zacht hellend en onstabiel is. Dit samengaan van aard en ham is hier in Oudenaarde ook het geval. De gunstige aard overstroomde niet en liet bewoning toe. De aard leende zich ook als gemene weide. De ham overstroomde wel. In Oudenaarde was het, na de bouw van het spei, bij bepaalde overstromingen, voor de schepen zelfs mogelijk om via het overstromingsgebied dit spei te ontwijken.

Aard heeft echter ook een tweede betekenis/functie in een vóór-stedelijke context, namelijk aanlegplaats. In Gent vinden we hiervan een paar voorbeelden terug.

Wat betekent het element ouden? Er zijn 2 mogelijkheden.Een eerste is ‘hoog’ (hoog gelegen, verheven boven), wat perfect aanvaardbaar is, gezien de ligging. Eveneens aanvaardbaar is de tweede interpretatie, namelijk ‘oud’, dit is oud in jaren. Het oudste Oudenaarde lag op een plaats aan de Burgschelde waar eveneens de Turris Aldenardensis stond, tegen de latere Garenmark, de oudste markt van Oudenaarde.

De Schelde, grens tussen 2 rijken

De Schelde als scheidingslijn tussen 2 machtsblokken en 2 vroeg-middeleeuwse domeinen die langs beide kanten van de Schelde tegenover elkaar geplaatst waren, speelden een cruciale rol in het ontstaan van onze stad.

Beide domeinen waren van groot belang.

Zoals vermeld in het vorige hoofdstuk werd in 843 na de dood van Lodewijk de Vrome (die de zoon van Karel De Grote was), het Karolingische rijk verdeeld onder zijn 3 zonen. Karel de Kale kreeg West-Francia (het latere Frankrijk), Lodewijk de Duitser kreeg Oost-Francia (het latere Duitsland) en Lotharius erfde Midden-Francia (strekte zich uit van Friesland tot Midden-Italië) alsook de keizerstitel. De Schelde vormde de scheidingslijn/grens tussen West- en Midden-Francia. Tevens was het de scheiding tussen de bisdommen Doornik op de linkeroever en Kamerijk op de rechteroever. In 923-928 kwam Midden-Francia in handen van het Ottoonse rijk. De Oost-Frankische keizer en de Frankische koning kwamen aan de Schelde oog in oog te staan. Het gevolg was dat plotseling Ename en Petegem van groot belang werden.

Op de linker Schelde-oever: Het koningshof van Petegem

Domein

In de vroege middeleeuwen ontstond een domein dat het bezit was van Karel de Kale, koning van West-Francia. Het strekte zich in de kern uit over Petegem, Oudenaarde en Eine. De Karolingische ‘Villa Petegem’ lag halverwege de vroegmiddeleeuwse wooncentra Doornik en Gent. De ligging was van groot strategisch belang. Het bestuurscentrum van het domein bevond zich in Petegem. Eind 859/begin 860 hielden de missi van het bisdom Noyon-Doornik hier een vergadering met maaltijd. De missi waren mannen aan wie Karel de Kale eerder opdracht had gegeven de orde te doen handhaven in dit bisdom. De lekenabt Adalelm van Laon, tevens een topadviseur van de koning, was hier aanwezig. Hij was vermoedelijk de organisator van de vergadering. Afwezig was bisschop Immo, die in 859 ontvoerd was door de Noormannen.

In 864 was er weer een vergadering in Petegem. Karel de Kale was hier nu persoonlijk aanwezig voor overleg. Hij ondertekende een overeenkomst met de Sint-Baafsabdij waarvan Adalelm van Laon lekenabt was. Het akkoord bevestigde de bezittingen van de abdij. Tevens aanwezig was bisschop Reinhelmus, de opvolger van de ondertussen vermoorde bisschop Immo. Dit illustreert het grote belang van dit Karolingische koningshof. Er mag worden aangenomen dat behalve deze 2 gekende vergaderingen er heel wat meer vergaderingen in het koningshof zijn doorgegaan.

Curtis van Petegem

In 1976-1979 werden in 4 opgravingscampagnes (gehouden door de Nationale Dienst voor Opgravingen onder leiding van Dirk Callebaut) de Karolingische curtis in Petegem blootgelegd. Deze lag op de linkeroever van een thans afgesneden Scheldemeander. De bewoningsgeschiedenis gaat meer dan waarschijnlijk terug tot de 8ste eeuw toen vlak tegen de Schelde een houten woonhuis en een bijgebouw werd gebouwd. In een tweede bewoningsperiode in de 1ste helft van de 9de eeuw werd het woonhuis door een stenen zaal met Grübenhaus vervangen. Ten oosten van de stenen zaal werd een grafveld aangelegd met een houten zaalkerk (later vervangen door een stenen éénbeukige kerk). In het 3de kwart van de 9de eeuw werd tegen de stenen zaal een kamer van Doornikse kalksteen en een houten keuken aangebouwd. De site werd in die periode door een achtvormige gracht omgeven. De indeling in aula, camera en capella is kenmerkend voor een vroegmiddeleeuwse residentie. De curtis lag op een belangrijke economische plaats tussen de Schelde en de Romeinse weg Doornik-Gent.

De curtis tijdens de tweede bewoningsperiode
(bewerkte tekening van Dirk Callebaut)

Het was een voor die tijd luxueus residentieel verblijf. Hier gebeurden de ontvangsten, werd politiek overleg op hoog niveau gehouden en werd recht gesproken.

De Karolingische eigenkerk werd vanaf het 4de kwart van de 11de eeuw door een kanunnikenkapittel bediend. De Sint-Diederiksabdij (bij Reims) nam de parochiale rechten over en de kanunniken werden door monniken vervangen. Het grafveld werd opgegeven toen Gwijde van Dampierre in 1291 de parochiekerk en de begraafplaats naar het huidige dorpscentrum verhuisde.

Koninklijke ambtenaren

Deze curtis stond onder het toezicht van de gouwgraaf, die een koninklijk ambtenaar was. Het Karolingische gezag brokkelde heel snel af. De lokale ambtenaren profiteerden hiervan en eigenden zich koninklijke bezittingen toe. Ook het koningshof in Petegem bleef niet in handen van de koning maar kwam in bezit van de adellijke familie gekend als ‘de heren van Petegem’. De eerste die zich zo noemde, was Ingelbert (begin 11de eeuw). Hij zou een belangrijke rol spelen in de ontstaansgeschiedenis van de stad Oudenaarde. Het hof bleef zijn residentiële rol vervullen tot in de 12de eeuw toen de residentie afbrandde. De heren van Petegem bouwden het domein in de loop van de 13de eeuw verder uit met een versterkte burcht.

Dé koninklijke ambtenaar bij uitstek was de reeds vernoemde stamvader van de Vlaamse graven Boudewijn I. Toen hij in 861 de dochter van Karel de Kale schaakte, was Karel ziedend, doch Boudewijn was niet onder de indruk. Hij haalde zelfs, dankzij onder meer de tussenkomst van de paus, zijn slag thuis. Hij ontving van de koning enkele publieke functies. Zijn zoon Boudewijn II en diens opvolger Arnulf I breidden stelselmatig het graafschap Vlaanderen uit.

Op de rechter Schelde-oever: De uitbouw van een versterking in Ename

Aan de andere zijde van de Schelde bevond zich eveneens een vroegmiddeleeuws domein (Villa Iham) dat zich uitstrekte over de huidige gemeenten Ename en Nederename. Niets deed vermoeden dat zich hier een groot project zou ontwikkelen. De weduwe van Boudewijn III (graaf van Vlaanderen) Mathilde huwde rond 962-963 met Godfried van Verdun. Keizer Otto I gaf aan hen de toestemming om op een zandlemige landtong, omgeven door een meanderende Schelde, een markt op te richten, een haven aan te leggen en tolrechten te heffen. Ter bescherming werd in 974 op de strategische landtong een versterking, een burcht gebouwd. Een grote gracht van 18 meter breed en 140 meter lang sloot de landzijde af. De bouw van deze versterking kaderde in een afgrendeling van de rechterzijde van de stroom. Otto II reorganiseerde het grensgebied langs de Schelde. Hij richtte hier 3 markgraafschappen op, namelijk Valenciennes, Ename en Antwerpen. De markgraven waren belast met de organisatie van de rijksverdediging.

De zoon van Mathilde en Godfried, Herman van Verdun (1029), realiseerde een groot bouwproject. In de burcht werd een grote stenen toren en zaal gebouwd. In deze zaal werd net zoals in Petegem recht gesproken, werden officiële ontvangsten gedaan en werd overleg op hoog niveau gepleegd. Binnen de muren van de versterking bevond zich een castrale kerk. Buiten de burcht, die door een kroniekschrijver het allersterkste kasteel werd genoemd, werden in de aanpalende nederzetting 2 kerken gebouwd, de Sint-Salvator- en de Sint-Laurentiuskerk. De castrale kerk werd bediend door enkele kanunniken. Op die manier had de burchtheer enkele geletterden rond zich die zijn administratie konden doen. De burcht, de haven en de markt trokken mensen aan zodat Ename uitgroeide tot een echt handelsstadje.

We kunnen vermoeden dat het uitbouwen van de versterking in Ename een reactie was op het feit dat aan de andere kant van de Schelde zich een verandering in het binnenlands bestuur voordeed. Om zijn macht te consolideren of te versterken had Boudewijn IV (1035) een aantal keizerlijke gebieden ten westen van de Schelde aan het graafschap toegevoegd, namelijk het eiland Walcheren en de Vier Ambachten (Assenede, Boekhoute, Axel en Hulst). Op het einde van de 10de eeuw had hij het graafschap ingedeeld in burggraafschappen. Twee van de burggraafschappen lagen langs de Schelde, namelijk Doornik en Gent. Voelde het Ottoonse rijk dit aan als een bedreiging? Feit is dat de bedreiging reëel was. In 1034 werd de burcht immers door Boudewijn IV ingenomen en vernield. Pas in 1047 kwam Ename en het noordelijk deel van het markgraafschap Ename effectief in handen van graaf Boudewijn V.

Deze voerde voor zijn kinderen een bewuste huwelijkspolitiek. Zo werd onder meer zijn dochter uitgehuwelijkt aan Willem de Veroveraar, de hertog van Normandië, die in 1066 Engeland inpalmde. In 1051 werd door een gearrangeerd huwelijk Henegouwen aan Vlaanderen toegevoegd.

Ename anno 1020
© Daniel Pletinckx – Visual Dimension

Het gebied tussen Schelde en Dender was nu volledig Vlaams geworden en is gekend als Rijksvlaanderen. Het werd in leen gehouden van het Duitse Rijk. Kroonvlaanderen lag aan de linkeroever en was een leen van de Franse kroon. In 1063 werd, op initiatief van graaf Boudewijn V en met de directe medewerking van Arnulf van Oudenaarde, op de plaats van de burcht een abdij opgericht. De plaats werd geheiligd zodat deze niet meer kon gebruikt worden om opnieuw een vesting te bouwen.

Het ontstaan uit het Karolingisch koningshof van Petegem

In de 10de en 11de eeuw was de landbouwproductie sterk toegenomen. Er kwam een overschot. Hierdoor kon een deel van de bevolking zich specialiseren in gedifferentieerde marktgerichte activiteiten. Grote domeinen zoals Ename ontwikkelden zich nu ook marktgericht. De tijd van uitsluitend zelfvoorziening was voorbij.

Uiteraard voltrok deze trend zich ook aan de overzijde van de Schelde in het Karolingische koningsdomein van Petegem. Hier werd een ideale plaats gezocht waar men dit commerciële gebeuren kon inplanten. Men vond binnen het domein, dat zich uitstrekte van Petegem tot Eine, een plek waar de grond nogal drassig was en niet geschikt voor landbouw. Het was een verheven plaats die tot aan een buitenbocht van de Schelde reikte. Het stak boven het alluvium uit zodat het voor bewoning geschikt was. Het was van essentieel belang dat het terrein aangesloten was op de Schelde voor het vervoeren van goederen via de Schelde en voor het heffen van tol. Deze plaats werd Oudenaarde genoemd.

Het is dus ook normaal dat geen enkel Oudenaards microtoponiem binnen de oude vesten van de stad naar vroegere landbouwactiviteiten verwijst. Buiten de vesten komen micro-toponiemen wel voor. Zo is er de Puimere in de omgeving van de oude hospitaalsite bij de Eindries (de kikkermoerasplas). De poelen werden in de loop der tijd opgevuld omdat ze de stadsontwikkeling tegengingen. Binnen de vesten was er een Sint-Amandsplas (waar nu de Nederstraat is).

De stadskernen Oudenaarde en Pamele zijn ontstaan op verhogingen in de alluviale vlakte.

De Turris en de eerste stadontwikkeling - Gelijkenis met Ename

In 1030 riep graaf Boudewijn IV in Oudenaarde de godsvrede uit. Dit moest voor orde en rust zorgen. Oudenaarde moet blijkbaar toen al de nodige infrastructuur gehad hebben om een dergelijk belangrijk evenement mogelijk te maken. De top van de Vlaamse adel en clerus, waaronder Hugo, bisschop van Noyon-Doornik, was op dat moment in Oudenaarde aanwezig. De kloosters lieten hun beste relieken zien. Op dat moment moet de Sint-Walburgakerk bestaan hebben als onderdeel van een grafelijk complex. Door het uitroepen van de godsvrede zorgde hij ervoor dat hij, tegen al wie de godsvrede schond, kon optreden. Dit machtsvertoon moet ongetwijfeld indruk gemaakt hebben op de vijand op de rechteroever van de Schelde.

De Turris van Oudenaarde, een versterkingstoren, was gelijkaar-dig aan deze in Ename. Deze was gelegen in een meanderbocht van de Schelde waarvan de landzijde door een gracht, namelijk de Burgschelde (gegraven in functie van dit castrum?), is afgesloten. De oudste sporen zijn te situeren tussen 1016 en 1041. De toren stond in het zuidwesten op het eiland. Een andere gracht sloot de toren van de rest van het eiland af. In 1064 werd de Turris Aldenardensis voor het eerst vermeld. Deze was toen in handen van de kleinzoon van Ingelbert van Petegem, namelijk Arnulf van Oudenaarde. De toren was er, net zoals die van Gent en Doornik, gekomen als reactie op de verdedigingsgordel Antwerpen - Ename - Valenciennes. Deze grafelijke burcht werd in leen gegeven aan Hugo van Oudenaarde. In 1127 was er sprake van een stenen toren.

Schets waterwegen en eerste omwalling na het ontstaan van de stad
(aangeduid op 16de-eeuwse kaart Van Deventer)

De gelijkenis met de toren van Ename is opmerkelijk. In Ename lag de burcht ook in een hoek in een Scheldebocht en werd de open zijde door een gracht afgesloten. Naast het castrum ontwikkelde zich in Ename een zone met houtbouw. Er werd handel gedreven en er waren artisanale activiteiten. Er lag een haven aan een Scheldebocht en er waren 2 kerken buiten de burcht.

Ook in Oudenaarde ontwikkelde zich een gebied dat aansloot bij de burcht. De toren zal waarschijnlijk ook handelaars en ambachtslui aangetrokken hebben. Er was een markt (gekend als de Vismarkt of Garenmarkt) en aansluitend een kerk, de Sint-Walburgakerk. Op de markt stond een eerste hal en vismijn, toegestaan in een oorkonde van graaf Thomas. Ten noorden van de kerk, buiten de kerkhofmuur, werden sporen uit de 10de en begin 11de eeuw teruggevonden. Dit zijn de vroegste sporen van de ontwikkeling van Oudenaarde. Een eerste stadsomwalling werd aangelegd. Deze bestond uit een aarden wal en een gracht van 500 meter. Deze sloot aan op de Schelde die een natuurlijke barrière vormde. De omwalling liep van aan de Sint-Walburgakerk, dwars over de markt, door de Einestraat, tot aan de Schelde aldaar. Het omsloot de eerste bewoning langs de Garenmarkt, het zuidelijke deel van de huidige Markt, de Broodstraat tot de Grachtschelde die ten behoeve van verschillende watermolens gegraven werd. Hierdoor kreeg het oudste stadscentrum van Oudenaarde, dat 5 à 6 hectaren groot was, een rechthoekige vorm.

In Ename en Oudenaarde heeft zich een gelijkaardige evolutie voorgedaan. Het betreft in beide gevallen een site met een versterking gekoppeld aan een markt en kerk.

De naam Oudenaarde zou oorspronkelijk geslagen hebben op het kleine eilandje waar de Turris stond. Later werd de naam Oudenaarde gegeven aan de gehele stedelijke ontwikkeling.

Een tweede burcht?

Er werd steeds aangenomen dat Oudenaarde maar 1 burcht had, namelijk de Turris Aldenardensis. Er werd echter beschreven dat Boudewijn V in 1053 een steen, samen met een burchtkapel, liet optrekken. Het gaat hier meer dan waarschijnlijk over een tweede burcht die de graaf voor zichzelf behield. Het Steen was in feite de verblijfplaats van de vertegenwoordiger van de graaf, de burggraaf van Oudenaarde. Hij had geen familiale banden met de heren van Oudenaarde en had vermoedelijk enkel een militaire functie. Reingot, castellani de Oldenardo, werd als eerste burggraaf vermeld.

We kunnen stellen dat Boudewijn IV in 1023 en Boudewijn V in 1053 elk een burcht lieten oprichten. De eerste werd door de graaf in leen gegeven aan de heren van Oudenaarde en de tweede behield hij. Aan de tweede burcht werd een kapel gebouwd die toevertrouwd werd aan de abdij van Corbie, waar de graaf zelf voogd was. Deze grafelijke burcht lag in de buurt van het (latere) hospitaal bij de Walburgakerk. Het Steen van Engeland werd genoemd naar de schoonzoon van graaf Boudewijn, Willem de Veroveraar, hertog van Normandië, die met de hulp van Vlaamse troepen Engeland veroverd had.

Door de bouw van het Bourgondisch kasteel in de 14de eeuw werd het Steen overbodig en verloor het zijn functie van prinsenhof. Het werd tenslotte aan het hospitaal geschonken.

De eliminatie van Ename

Vooraleer een stad te worden, diende Ename uitgeschakeld te worden. Ename kreeg echter volop de steun van de Ottoonse keizers.

Aan de andere kant van de Schelde had graaf Boudewijn IV de ambitie om zijn gebied uit te breiden over de Schelde. Hij gaf alle steun aan Ingelbert van Petegem en zijn clan. Boudewijn IV zorgde voor een binnenlandse reorganisatie (993-994).

Hij gaf in ieder geval het prille Oudenaarde een zeker prestige door het uitroepen van de godsvrede in 1030 hier te laten doorgaan.

De clan/familia van Petegem steunde voor de 100 procent de veroveringspolitiek van de graaf. Reeds in 1047 nam graaf Boudewijn V de burcht in bezit. Het gebied tussen Schelde en Dender werd officieel bij het graafschap Vlaanderen ingelijfd.

Als dank voor hun trouw en medewerking werden de heren van Petegem, Oudenaarde en Eine beloond met de erkenning als pares cimitis, als gelijken van de graaf. Zij verwierven een toppositie binnen de Vlaamse adel. De heren van Oudenaarde werden het machtigst omdat ze economisch het sterkst stonden, mede door de stedelijke ontwikkeling van Oudenaarde en later Pamele. De heer van Oudenaarde kreeg het tolrecht langs de Schelde tussen Bossuit en Gavere. Deze tolinkomsten waren beduidend hoger dan de inkomsten van de andere heerlijkheden.

Tenslotte werd de kleinzoon van Ingelbert, Arnulf van Oudenaarde, ondervoogd van de benedictijnenabdij van Ename, de abdij die door Boudewijn V na de definitieve inbezitneming van Ename in 1063 werd gesticht. Ename was uitgeteld. Van bij de stichting kreeg de abdij een wijntol die in Ename geheven werd. In 1154 schonk Arnulf II van Oudenaarde een tol (die in Oudenaarde geheven werd) aan de abdij.

Door de verovering van het graafschap Ename door de graaf van Vlaanderen, hebben vooral de heren van Oudenaarde en Gavere een enorme bezitsuitbreiding genoten.

In de 11de eeuw werd in de heerlijkheid Eine, dicht bij de Schelde, een burcht gebouwd. Deze burcht met een ‘eigenkerk’ werd omgeven door een achtvormige gracht. De bouw stond vermoedelijk ook in functie van de veroveringspolitiek van de Vlaamse graven.

Hugo, eerste heer van Oudenaarde

De Villa Petegem werd na de dood van Ingelbert II ( vóór 1034/58) verdeeld onder zijn 3 zonen: Ingelbert III heer van Petegem, Alard heer van Eine en Hugo heer van Oudenaarde. In 1038 werd een Hugo Aldenard(ensis) voor het eerst vermeld. Ingelbert III kreeg de belangrijkste stukken. Alard kreeg een uitgestrekt gebied waarvan Eine en Heurne de kern waren.

In oppervlakte was het deel van Hugo het kleinste. De parochie van Walburga was amper circa 100 hectaren groot en veruit de kleinste. Eine was bijna negen maal zo groot.

De gronden in Petegem en Eine werden grotendeels als landbouwgrond gebruikt. In Oudenaarde werden meer commerciële activiteiten verricht. De heerlijkheid Oudenaarde ontwikkelde zich tot een stad terwijl de anderen een dorp bleven.

De heer van Pamele, ‘later gezegd Oudenaarde’ was zeker niet de belangrijkste en enige eigenaar in Oudenaarde. De pre-stedelijke kern van Oudenaarde werd blijkbaar zelfs nog eens verdeeld onder de 3 erfgenamen van Ingelbert II. Er is een vermoeden dat de heer van Eine ook een deel van de stad had, namelijk een gebied dat moet aangesloten zijn geweest op zijn domein Eine en waarschijnlijk reikte tot op de plaats waar de goederen werden in- en uitgeladen in de Einestraat.

De ontwikkeling tot stad

De stad ontwikkelde zich eerst ten noordwesten van de Turris. Er ontstond een handelsnederzetting en woonkern bij de Sint-Walburgakerk. De eerste markt was de Vismarkt (of Garenmarkt). Deze werd later gedeeltelijk volgebouwd. In 1127 was er reeds sprake van een oppidum (versterkte stad). De handelsnederzetting was toen reeds versterkt.

Er wordt gesteld dat Oudenaarde als handelsplaats pas belang kreeg na het verdwijnen van de stedelijke ontwikkeling van Ename en de verplaatsing van het Enaamse handelsgebeuren naar Oudenaarde. Het ontstaan van Oudenaarde zou het gevolg zijn van een politiek-militaire strategie. Handelsmotieven speelden later pas mee.

Het is echter niet onmogelijk dat handel toch een tweede factor is in het ontstaan van de stad. De stad ontstond immers op één van de meanders van de Schelde op de plaats waar deze moeizaam bevaarbaar was en de lading van de boten moest worden afgeladen en opgeladen voorbij een moeilijk bevaarbaar stuk. De oudste laadplaatsen lagen aan de Meerspoort en in de Einestraat.

De Schelde was een trage rivier met een klein verval en werd al vroeg voorzien van stuwsluizen en watermolens. Het Spei, een stuwsluis met molen, werd opgericht door de heer van Oudenaarde die tolheffer was.

De Grachtschelde was in het begin van de 12de eeuw reeds gegraven en overbrugd. Het graven was ingegeven geweest door economische motieven. Een stad die groeide, had energie nodig. Daarvoor waren watermolens nodig. De uitbreiding van het aantal watermolens was, wegens het gebrek aan een voldoende debiet, enkel mogelijk door het graven van zijarmen. Men moest op een kunstmatige manier niveauverschillen aanbrengen. Aan beide uiteinden van de Krekelput, op de Burgschelde en de Grachtschelde, bevonden zich de Tweemolen en de Grachtmolen. Deze werden opgericht door de baron van Pamele.

Welke hachelijke situatie het afvaren in Oudenaarde wel kon zijn, illustreert deze tekst uit 1155:
Ze kwamen aan de stad Oudenaarde genaamd. Daar is een plaats waar molens en stuwen, die het water op zijn doortocht opnemen en teruggeven, de reis angstaanjagend en gevaarlijk maken. Opdat de boot zou kunnen passeren, moet hij er met heel sterk touw aan een paal worden vastgebonden totdat het reservoir overloopt en doorgang biedt. Met zo een voorzichtigheid en concentratie, werd het schip dus naar de afgrond en de bruisende waterval geleid, naar beneden gestuwd, en midden het hevige gekolk werd het aan zijn lot overgelaten. De touwen losten, de kabels braken, alle inspanningen waren tevergeefs. Het schip, door de stromingen meegenomen, stortte in de geweldige stroom, zich nu eens opwaarts richtend, zich dan weer in de diepte stortend. Door de waterstroom en de kracht van het klotsen voortgestuwd naar de nabije brug, bonkte het tenslotte tegen een sterke en stevige peiler die de brug ondersteunde. Deze peiler brak; het schip zelf, gepasseerd zonder enige schade, zette zijn reis vrij en veilig verder.’

Hieruit blijkt dat molens de afvaart van de boten extra moeilijk maakten. Er wordt tevens aangenomen dat het hier over het Spei (aan de huidige Louise-Mariekaai) gaat.

De Burgschelde aan de Tweemolen (postkaart)

Dit kan echter in vraag gesteld worden. Karl Van Hoecke poneert dat het hier over een ander en vroeger spei gaat, dat gelegen was aan de Viermolen. De Viermolen (later Tweemolen genoemd) stond in het midden van de oudste bedding van de Schelde voorbij de plaats waar de smalle oude Schelde en de Burgschelde samenvloeiden en net vóór een verbreding van de Schelde in de vorm die sterk doet denken aan de latere speikom. Deze verbreding achter de Viermolen was meer dan waarschijnlijk de oudste speikom van Oudenaarde. De latere speikom is ontstaan door een aftakking van de oude Scheldeloop. De latere nieuwe speikom zal niet meer zo gevaarlijk geweest zijn als de eerste.

De genoemde infrastructuurwerken laten veronderstellen dat de stedelijke ontwikkeling van Oudenaarde zich op een eeuw tijd langs de Schelde en de Broodstraat had ontwikkeld en ook op het eiland tussen de Grachtschelde en de Schelde. Deze stedelijke ontwikkeling op het eiland (vooral het belang hiervan) zorgde voor een dispuut tussen het bisdom Doornik en Kamerijk (zie verder).

In 2014 werden bij opgravingen in de Broodstraat, ter hoogte van de Krekelput, fundering van een brug over de voormalige Scheldeloop en eraan vasthangende muren van 2,5 meter dikte gevonden. Het gaat hier over de Hoofdeloose Poort, één van de voornaamste poorten die toegang tot de stad verleende. De brug en poort werden tussen 1125 en 1175 gebouwd. De brug werd later in de 15de eeuw (na 1430) gedeeltelijk afgebroken voor landwinning op en kanalisatie van de Schelde.

In 2016 werd, bij opgravingen op en rond de Markt, vastgesteld dat de begraafplaats rond de Sint-Walburgakerk in de 12de eeuw verkleinde. Tegelijkertijd werd het terrein afgegraven en legden de toenmalige bewoners een gekasseide weg aan, die vanuit de Meerspoortsteeg richting de Einestraat liep. Een weg die vanuit de Voorburg kwam, sloot hierbij aan. Deze planmatige aanpak wijst op het initiatief van een plaatselijke heer. Opmerkelijk is dat langs deze wegen zich tal van kuilen bevonden die verband houden met de zandwinning en activiteiten gelinkt aan woonerven zoals beerkuilen, afvalkuilen en kadaverbegravingen. Daardoor kan aangenomen worden dat de huidige Meerspoortsteeg zeker tot deze middeleeuwse situatie teruggaat.

Langs de middeleeuwse straten zijn in de jaren die volgden huizen gebouwd en tuinen aangelegd. In deze tuinen werden gedurende de 13de eeuw grote, zeer diepe kuilen gegraven. Ook hier vermoeden de archeologen dat het om zandwinningskuilen gaat. Deze kuilen werden later als afvaldump gebruikt. Zo werd er aardewerk, bot, leer, … in deze kuilen gevonden.

Tijdens de opgravingen stuitte men onverwachts op een grote houten ton. De verrassing was compleet toen men een menselijk skelet in de ton aantrof (zie foto © SOLVA). Het skelet was van een man van tussen de 40 en 55 jaar, 1,78 meter groot en met een open rug. Er werden geen sporen gevonden die de doodsoorzaak kunnen vaststellen. Feit is dat het skelet uit de 10de of begin 11de eeuw stamt. Hiermee is deze ‘Abraham’ de oudste Oudenaardist die ooit gevonden werd.

Eind 13de eeuw werd de stadsversterking uitgebreid en werd de Grote Markt aangelegd. Dit wordt gestaafd door de eerder genoemde opgraving want er werd immers een dikke zwarte laag (rond 1300) over de kasseiweg gevonden. Deze locatie vervulde voortaan een centrale rol als markt in de stad.

In 1279 was er naast de Grote Markt reeds sprake van de Hoog- en de Neerstraat tot aan de Beverepoort. De terreinen van de markt, de Hoogstraat en de Neerstraat werden reeds genivelleerd en gebruiksklaar gemaakt eind 12de en begin 13de eeuw.

Het is ook in de 13de eeuw dat de grote stadsomwalling werd uitgevoerd. De beide steden Oudenaarde en Pamele werden samen omwald door een gracht en aarden wal van ongeveer 2,5 kilometer lang. Rond 1290 werd een stenen stadsmuur opgetrokken. De muur telde 5 grote toegangspoorten. In 2008 werd bij opgravingen op de Ham een stenen muur van 1 meter breed gevonden. Dit was een restant van de stadsmuur die gebouwd was op pijlers die door middel van een boog verbonden waren. Dit zorgde voor een stabiele fundering. De muur was blijkbaar ingegraven in een aarden wal.

Er werden in de Hoogstraat en rond de Markt sporen van bewoning en werkzaamheden uit de 13de eeuw teruggevonden. De stenen woningen die zich rondom de ‘kleine markt’ bevonden, onder meer op de plaats van het latere Vleeshuis, de Boudewijntoren, het Huis van Margaretha van Parma en een vijftal woningen aan het ‘gat in de Markt’, zijn iets ouder, uit de 12de en begin 13de eeuw.

De Sint-Walburgakerk/parochie

De graven van Vlaanderen stichtten de Sint-Walburgakerk en bezaten tijdens de middeleeuwen het patroonschap van de Sint-Walburgakerk. Dit patronaatschap leverde de graaf allerlei inkomsten op. Hij had evenwel ook de plicht tussen te komen bij restauraties van de kerk. De Sint-Walburgaparochie werd gedeeltelijk afgesplitst van de parochies Eine en Bevere.

In 1027 schonk de bisschop van Doornik aan Boudewijn IV 12 altaren voor de duur van drie generaties, waaronder één voor Oudenaarde (‘van welcken den biscop den voorseyden Bauduwin ghegheven twalf autaeren in Vlaenderen, in dewelcke waeren Audenaerde ende Eyne’). Dit altaar wordt automatisch toegewezen aan de Sint-Walburgakerk, daar waar de Sint-Amanduskapel wel eens de oudste parochiekerk zou kunnen zijn geweest. De Sint-Amanduskapel die tussen de Hoog- en de Nederstraat stond, wordt veelal beschreven als de oudste bidplaats van Oudenaarde. Er werd zelfs geopperd dat de kapel het rechtstreekse gevolg was van het kersteningwerk van de Heilige Amandus in onze Scheldestreek. Er bestaat evenwel een vermoeden dat deze kapel werd afgesplitst van een grotere parochie. De vraag is of de oorspronkelijke kerk van Eine gewijd was aan Sint-Amandus en zij de moederkerk was van de Sint-Amanduskapel in Oudenaarde en van de kerk in Heurne?

In 1030 werd de kerk van Oudenaarde, in aanwezigheid van de graaf en de bisschop en tal van prominenten, begiftigd met een aantal relieken. Daaronder bevond zich vermoedelijk ook een reliek van de Heilige Walburga.

Vermoedelijk is de Walburgakerk post-Karolingisch van oorsprong. Misschien was de kerk wel een burchtkapel/kerk en maakte deze deel uit van een grafelijk burchtcomplex. De naam Walburga vindt men ook terug als patroonheilige van kerken in Veurne en Brugge die men aantreft in grafelijke residenties. Feit is dat rond de kerk een grachtstructuur werd gevonden. Een grachtstructuur rond een kerk wijst meestal op de aanwezigheid van een versterking.

Ontstaan en ontwikkeling van Pamele

Op de rechteroever van de Schelde was er weinig of geen bewoning zolang de burcht van Oudenaarde op vijandig gebied lag. Pas toen Boudewijn V in 1047 het gebied ten oosten van de Schelde definitief in bezit kreeg, viel de dreiging van de burcht weg. De burcht ging zelfs steeds meer bij de rechteroever horen. De burcht werd door de graaf immers in leen gegeven aan iemand die zich heer van Oudenaarde mocht noemen. Als gevolg van de verovering van Rijks-Vlaanderen ontving deze heer een groot grondgebied in leen op de rechter Schelde-oever (grote delen van Melden, Leupegem, het latere Pamele, Volkegem, Nederename, Welden en uiteraard Ename). Later werd het deel van Ename grotendeels aan de daar gestichte abdij gegeven.

Op de linker Schelde-oever hield de graaf, alles wat ten westen van de Burgschelde lag, voor zichzelf.

Er kwam op de rechteroever, binnen de heerlijkheid van de heren van Oudenaarde, een tweede handelsnederzetting tot ontwikkeling. Het was een novus burgus waar handelaars en ambachtslui woonden. De Schelde vormde in die tijd de grens tussen de bisdommen Doornik en Kamerijk. Oudenaarde had reeds een kerk. De rechteroever had behoefte aan een eigen bidplaats en kon dus niet achterwege blijven. Er werd een kerk ter ere van Onze-Lieve- Vrouw gebouwd op grond geschonken door graaf Robrecht II en die op zijn vraag door bisschop Odo van Kamerijk in 1110 werd gewijd, in aanwezigheid van heel wat prominenten. Het oude parochiale centrum, waaronder deze nieuwe nederzetting ressorteerde, was dat van Volkegem. Het centrum van Volkegem lag enkele kilometers verder op een heuvel. Daarom werd de nieuwe kerk bij de wijding direct tot parochiekerk bevorderd. De parochie werd uit het grotere landelijke parochiale gebied van Volkegem genomen. De geestelijke zorg kwam in handen van de monniken van de abdij van Ename. De abdij van Ename had het patronaatschap over de kerk. Oorspronkelijk viel de parochie Pamele onder de dekenij Ronse om later zelf dekenij te worden van 32 landelijke parochies. Naast de kerk waren er ook kapellen die gebruikt werden door corporaties en gebuurten.

Het gebied tussen de oude Scheldeloop (later Burgschelde genoemd) en de rechtgetrokken Schelde vanaf het Spei was ook grondgebied Pamele. In 2015 werden in dit gebied langs de Marlboroughlaan, ter hoogte van de Tussenbruggen, archeologische opgravingen gedaan. Hier stond een huizenblok waarvan de achtergevels tegen de huidige Schelde kwamen. De Tussenbruggen lag net als de Broodstraat op de route naar de oudste oversteekplaats van de Schelde. De oudste gevonden sporen in deze stadswijk dateren uit de 12de eeuw.

In dezelfde eeuw kreeg Pamele van Gijselbrecht II, heer van Oudenaarde, een stadskeure (stadsrechten). Het ongeschreven recht werd in 1166 bevestigd in geschreven recht. In een oorkonde bevestigde hij de costuymen die reeds door zijn avus (voorvader Arnulf II) circa 1100 aan de villa de Pamele juxta turrim nostram Adernardensem werden geschonken. De naam Pamele werd dus in 1160 gebruikt in documenten, daar waar de eerste vermelding van Pamele als stad niet ouder is dan 1226.

Oudenaarde kreeg in 1189, in navolging van de Grote Keure, haar eerste geschreven stadsrecht.

De nieuwe stad Pamele kreeg in de 12de eeuw een eigen omwalling. Bij opgravingen op het Raesaetplein in 2012 werd een gracht van minstens 15 meter breed als onderdeel van de omwalling gelokaliseerd.

Het domein Pamele werd in 1225 door gravin Johanna tot baronie verheven. Arnulf IV, heer van Pamele-Oudenaarde, werd op deze manier bedankt voor bewezen diensten als baljuw van Vlaanderen en als grafelijk raadgever. Arnulf IV, eerste Ber van Vlaanderen, schonk een jaar later Pamele dezelfde rechten als deze die Filips van den Elzas in 1189 aan Oudenaarde had geschonken. Hij was leenheer van meer dan 150 vazallen en zelf vazal van graven, hertogen en koningen.

Door de tweede grote stadsomwalling werden zowel Oudenaarde als Pamele omsloten. Dit gebeurde in de late 13de eeuw.

Instellingen en gewoonten liepen gelijk met deze van Oudenaarde. Vanaf de 13de eeuw voltrok zich een proces waarbij de Oudenaardse instellingen meer en meer gingen domineren. Zo ging de criminele rechtspraak in 1226 reeds naar Oudenaarde. De graaf van Vlaanderen verenigde in 1384 de baljuwschappen van Pamele en Oudenaarde. Er bleef echter gedurende de 15de en 16de eeuw nog steeds een baljuw voor Pamele bestaan. Voor wat de civiele rechtspleging betreft, behielden de baron en hun gezworenen hun rechten, doch ze dienden vanaf eind 15de eeuw hun instructies bij die van Oudenaarde te halen. De bestraffing van delinquenten en het uitvaardigen van ordonnanties werd een Oudenaards voorrecht, maar onder controle van de baljuw van Pamele. Vanaf 1535 mochten in Pamele geen veroordelingen meer worden uitgevoerd. In 1593 tenslotte verloor Pamele zijn stedelijk statuut en werd het ingelijfd bij Oudenaarde. Vanaf de herverdeling van de bisdommen in de Nederlanden vanaf 1559, maakte Pamele deel uit van het bisdom Gent en behoorde het tot de dekenij Oudenaarde. Voorheen had Pamele een eigen dekenij.

Pamele had niet alleen een stedelijke kern maar ook een groot landelijk gebied. In de wijk Pamele werden in de tuin van het Huis de Lalaing sporen gevonden van 13de-eeuwse ijzersmelting en van een 14de -eeuws pottenbakkersatelier met ovens. De klei, de grondstof voor deze pottenbakkers, was in de alluviale vlakte van de Schelde genoeg te vinden. De ligging bij een belangrijke waterweg zorgde er voor dat ze hun potten vlot aan de man konden brengen. Aangezien het pottenbakken seizoensgebonden was, deden de pottenbakkers ongetwijfeld eveneens aan landbouw gezien de ligging aan de rand van een agrarische zone. Het verdwijnen van de pottenbakkers is het gevolg van het rechttrekken van de Schelde en de daar uit resulterende ontwikkeling van residentieel gebied langs de nieuwe rivierloop.

De grens tussen Oudenaarde en Pamele

In een akte uit 1110 die uitging van de bisschop van Kamerijk werden de grenzen tussen de parochies Oudenaarde en Pamele vastgelegd. In de tekst stond dat ‘alles wat de loop van de Schelde, die langer duurt, scheidt van de aan deze zijde gelegen grenspaal, met de weide die er aan paalt …’ bij Pamele hoorde. De oude Scheldeloop vormde dus de grens tussen de parochies Oudenaarde en Pamele, doch er behoorde nog een weide bij Pamele. Deze weide was het eiland tussen de Schelde en de Burgschelde. Dit eiland dat in het graafschap Vlaanderen lag, werd bij akte bij het bisdom Kamerijk gevoegd. Het eilandje binnen het eiland waarop de Turris stond, werd niet mee overgedragen naar Pamele en behoorde tot de parochie Sint-Walburga.

In 1117 was er een grensdispuut waarbij uiteindelijk de bisschop van Doornik moest instemmen met het feit dat hij geen aanspraak kon maken op het kunstmatige eiland, dat tussen de natuurlijke Schelde en de gegraven Grachtschelde lag.

Vroegere ingang van de Burgschelde aan de Smallendam

Opmerkelijk is dat er in de Burgschelde, achter een paar huizen van de Graanmarkt (onder andere het Bogaerden huus), een eilandje lag, ‘Audenaerde’ geheten. Het was een leen van de baronie van Pamele maar maakte van oudsher deel uit van het grondgebied van Oudenaarde. Vanaf dit eilandje tot aan de Tweemolen aan de Broodstraat stond er een muur in het midden van de Burgschelde als aanduiding van de grens tussen Oudenaarde en Pamele. Tot einde 15de eeuw lag er op het eilandje een tuin (lochting). Later werd er een kasteeltje (torreken) op gebouwd. Vanaf de 17de eeuw is er sprake van een prieeltje, een huis van ‘plaisantie’. Er liep een loopbrug naar het huis Vander Meere aan de Garenmarkt. Wanneer het eilandje verdween is niet gekend.

Er wordt aangenomen dat de Burgschelde een gegraven gracht was. De loop van de Burgschelde was eerder rechtlijnig. De monding van de Burgschelde in de Schelde was loodrecht.

Toch kan het voor de hand liggen dat de Burgschelde een arm van de Schelde was, namelijk een minder belangrijke aftakking dan deze die meer naar het oosten lag. De Schelde liep langs de lichte grondverhoging waarop later Oudenaarde zou ontstaan. Door het uitschuren van de rechteroever is de grotere Scheldearm stilaan door de tijden heen naar het oosten opgeschoven. Er ontstond op deze manier een eiland van alluviale gronden tussen de twee armen. De grote Scheldearm werd de rijksgrens. De kleine Scheldearm (Burgschelde) werd de grens tussen de parochie Oudenaarde en Pamele.