De pest

Wat de 16de en 17de eeuw betreft, kende Oudenaarde om de 10-15 jaar een pestplaag. De ziekte was soms verspreid over de ganse stad of over de ganse kasselrij, maar ook soms alleen over een paar wijken.

Een aantal opmerkelijke pestjaren in Oudenaarde waren: 1515, 1529, 1546, 1574, 1577 tot 1581, 1617, 1636, 1647, 1668.

Oorzaken

Vermeende oorzaken

Men geloofde dat de oorzaken stoornissen in het luchtruim waren (waardoor er giftige dampen vrijkwamen), verduisteringen van zon en maan, alsook zonnevlekken. Zwerfsterren en voorbijtrekkende kometen werden als onheilsboden van pest en ziekte in het algemeen, maar ook van naderende oorlog of mislukte oogst beschouwd. Er werden zondebokken voor de pest gezocht. Vooral vreemdelingen werden verdacht de ziekte te hebben meegebracht. Ook joden, werklozen en bedelaars moesten het ontgelden.

Pest werd ook geassocieerd met armoede. Pest kwam evenwel in perioden van welvaart als armoede.

God liet de plaag over de mensen neerdalen voor hun onbeheerst gedrag, oorlogszucht, hebzucht en andere ondeugden. Om de woede van God te temperen werden talloze missen gelezen voor Sint-Sebastiaan en Sint-Rochus en werden er processies gehouden.

De ware oorzaak

De echte verantwoordelijke was een bacterie die door de rattenvlo van ratten op mensen werd overgedragen. Eenmaal men een beet van de vlo had, kreeg men een puist die uitgroeide tot een bobbel, de pestkarbonkel. De knobbels kwamen voor in de lies, in de hals of in de oksels. Eerst was men beneveld en had men hoofdpijn, gevolgd door braakneigingen of diarree. Daarop volgden hallucinaties en een delirium, en na een week uiteindelijk de dood. De longpest werd niet door de rattenvlo doorgegeven maar via de mens (door speeksel).

De rattenvlo was het meest actief bij temperaturen van 15 tot 20 graden en bij een hoge luchtvochtigheid.

Maatregelen

Om het besmettingsgevaar te vermijden en te verminderen, poogde men de pestlijders te isoleren.

Aanvankelijk gebruikte men de torens in de stadsmuren. Dit was begin 16de eeuw bijvoorbeeld het geval bij de zwarte zusters in de Wijngaardstraat, die de toren achter hun klooster hadden ingericht voor de pestlijders. Op het einde van de Galgestraat stond een hut die gebruikt werd voor de besmetten. Toen de zwarte zusters, die van aalmoezen leefden, midden 16de eeuw zelf getroffen werden door de pest, mochten zij niet meer bedelen. De stad gaf hen een som geld voor een apart pesthuisje en geld om in hun levensonderhoud te voorzien, zonder te moeten bedelen. Rond dezelfde tijd werden op de Eindries 4 huisjes gebouwd waar pestlijders ondergebracht werden. Tijdens de crisis van 1578-1581 werden er nog meer hutten/huisjes gebouwd, doch dit bleek onvoldoende.

Er bleef maar één middel over, namelijk de isolatie van de zieken binnen hun eigen woning. Het pestedict van 1580 stipuleerde dat huizen waar iemand aan de pest was overleden, werd afgesloten tot zes weken na het overlijden van de laatste zieke. Als kenteken moest een strooien wisse vóór het huis uitgestald worden.

Er werden soms boodschappers aangesteld die verantwoordelijk waren voor een aantal gezinnen. Naast boodschappen doen, haalde de boodschapper ook aalmoezen op voor de zieken. Zo werd het contact tussen de zieken en de andere bevolking vermeden.

Had men nog familieleden binnen het getroffen huis dan mocht een familielid de deur uit om boodschappen te doen. Hij moest zich verplaatsen met een dun wit stokje (van 4 voet lang en 1 vinger dik) in de hand. Hij mocht daarbij de andere mensen niet dichter benaderen dan 3 meter.

Er werden maatregelen genomen tegen het verspreiden van ‘kwaede luchten’ en geuren die de lucht konden bederven en besmettelijk waren. Barbieren die ook aderlatingen deden, mochten het afgetapte bloed niet meer in bokalen aan het venster bewaren. Het bloed moest aangelengd worden met water en weggegoten worden. Wie binnen de stadsmuren woonde, mocht geen varkens meer houden. Wie een toilet had in zijn tuin moest deze afstoppen zodat de buren de geur niet meer konden ruiken.

Bepaalde groenten en fruit waren ook verdacht, namelijk kabuiskolen en pruimen. Er werd ook aangeraden geen gebraden vlees, noch haring, noch heet brood en ajuin te eten.

Nog een maatregel voor het voorkomen van de pest, betrof de controle van de vreemdelingen. Vreemdelingen die uit een stad of dorp kwamen waar er pest was uitgebroken, kwamen Oudenaarde niet binnen.

Verzorging

De zwarte zusters waren reeds in de 15de eeuw de ziekenverzorgsters bij uitstek, ongeacht de ziekte. Toen zij in de 16de eeuw zelf getroffen werden door de pest, betaalde de stad ziekenverzorgers of lijkafleggers, de zogenoemde ‘reeuwers’. Zij werden goed vergoed om alle zieken te bezoeken en hen de medicatie te geven die de arts of apotheker had voorgeschreven. Ze legden de doden af en begroeven ze. Naderhand reinigden ze de kamer.

Boven de reeuwers stond de pestmeester, die hen controleerde en het stadsbestuur op de hoogte bracht. Toen de damen van het hospitaal in 1580 het pand hadden verlaten, nam hij zijn intrek in het hospitaal een nam hij de leiding over de zieken aldaar.

Artsen en apothekers schreven zalven en dranken voor, samengesteld uit planten, dierenresten en mineralen. De zogenaamde ‘theriakels’ (een soort tegengif) werden veelvuldig gebruikt. De chirurgijnen (de niet-universitair geschoolde artsen) tapten bloed af en pasten lavementen toe, met de bedoeling de schadelijke stoffen uit het lichaam af te voeren.

De dood

Toen de pestlijder stierf, werd overvloedig met wierook gezwaaid, werden de kleren grondig gereinigd of verbrand, de kamers goed geschuurd, het meubilair opgepoetst en de matrassen verbrand.

De angst voor de zwarte dood bleef zelfs in perioden zonder pest latent aanwezig. Bij een pestepidemie waren er soms 3 tot 7 maal meer overlijdens dan anders.