De prehistorie

In veel geschiedenisboeken over Vlaanderen of over onze steden en dorpen, wordt er bitter weinig aandacht besteed aan onze vroegste geschiedenis. De prehistorie blijft veelal een onbeschreven blad. De grote vraag is natuurlijk wanneer de eerste mensen in onze streken verschenen?

Het paleolithicum

De oudste vondsten van de door de mens vervaardigde voorwerpen stammen uit het oud paleolithicum. Mogelijks zijn deze voorwerpen 400.000 jaar oud. Dit is relatief recent als men bedenkt dat er in Afrika 2,5 miljoen jaar oude menselijke fossielen en werktuigen gevonden zijn.

Voor wat betreft het middenpaleolithicum (250.000 tot 35.000 jaar geleden) zijn er al wat meer overblijfselen van vuursteenbewerking gevonden. De meeste dateren uit het eerste deel van de laatste ijstijd (tussen 80.000 en 35.000 jaar geleden). De bewoners waren vermoedelijk neanderthalers (homo sapiens neanderthalensis). Deze jagers leefden in het toenmalige toendralandschap tussen de wolharige neushoorns, mammoeten, paarden en rendieren. De middenpaleolithische mens installeerde zich in de alluviale vlakten van de toenmalige Vlaamse rivieren, dus ook van onze Schelde. Hij betrok er kortstondige, misschien seizoensgebonden kampplaatsen. Het zich voorzien van voedsel was de primaire bekommernis. De vroegste menselijke aanwezigheid in de streek rond Oudenaarde dateerde uit deze tijd. Zo werden in Ruien resten van een tijdelijk kampement van nomadische neanderthalers gevonden. Ook vondsten te Huise en Ronse wijzen op de menselijke aanwezigheid tijdens deze vroege periode.

Uit het tweede deel van de laatste ijstijd (35.000 tot 15.000 jaar geleden), zijn er in Vlaanderen geen vindplaatsen bekend. Het klimaat tijdens de jong paleolithische periode is gedurende 20.000 jaar ongetwijfeld veel te koud geweest voor menselijke aanwezigheid. Tijdens de ontzandingswerken aan de Donk in Bevere werden tal van beenderen van de ijstijdfauna opgespoten, maar deze konden niet in verband gebracht worden met menselijke activiteiten.

Vanaf 15.000 jaar geleden verbeterde langzaam het klimaat. De Schelde veranderde geleidelijk van een woeste rivier in een kalme waterloop. Bij overvloedige regen of smeltende sneeuw of ijs zat er wel nog veel stroming op de Schelde. In vlakke gebieden ontstond er kans op meandervorming. Dit was ook het geval in het gebied van het latere Oudenaarde. Opnieuw vinden we zeldzame sporen van het menselijk leven in onze contreien. Omdat de bestaande klimaatomstandigheden nog steeds ongunstig waren, kwam het nog niet tot een kolonisatie van onze gewesten. Deze periode werd gekenmerkt door een snelle afwisseling van warmere en koele periodes. Enkele boomsoorten konden zich weer ontwikkelen. De Schelde kreeg in deze tijd haar meanderende verloop.

Pas enkele duizenden jaren later maakten kleine jagersgemeenschappen opnieuw talrijke kampementen. Deze prehistorische cultuur noemt men het Tjongeriaan. Deze mensen leefden opnieuw langs waterlopen of waterplassen. De Tjongerianen leefden naar schatting gedurende 3 millennia lang in onze streken.

De mens werd een actieve jager die tijdens zijn jaarlijkse trektocht vooral op kuddedieren (rendieren, paarden, …) joeg. In Ruien werd een vindplaats van jagers-verzamelaars blootgelegd waarbij een haard werd gevonden met daarrond honderden fragmenten vuursteen (12 tot 11.000 jaar geleden). Vermoedelijk werden hier silexwerktuigen vervaardigd.

In het centrum van Oudenaarde werden bij de opgravingen van 2016, onder alle middeleeuwse sporen, in een duin, vuurstenen artefacten gevonden die dateren uit het finaal paleolithicum.

Het mesolithicum: jagers-voedselverzamelaars

Omstreeks 11.000 jaar geleden, trad in onze streken de definitieve klimaatsverandering in. De steppe van de late ijstijd werd snel een open boslandschap. 4.000 jaar later beheersten loofwouden, moerassen en vennen het landschap. De stenen werktuigen uit deze tijd zijn kleiner en zorgvuldiger vervaardigd. De jachtgewoonten zijn ook duidelijk veranderd. Zo was het jagen met pijl en boog handiger dan het gebruiken van werpspiesen.

Ongeveer 10.000 jaar geleden vestigden zich groepjes jagers-verzamelaars langsheen de Schelde-oever om er te jagen, te vissen en te verzamelen. In Bevere werden bij grootschalige ontzandingswerken aan de Donk (ophoging in zand te midden van een moeras) 4 mesolithische sites gelokaliseerd, die talrijke vuurstenen artefacten als spitsen en microklingen uit het midden- en laatmesolithicum opleverden. Tevens werd een tijdelijke kampeerplaats van jagers-verzamelaars gevonden, die misschien zelfs maar eenmalig gebruikt werd. Ook bij graafwerken aan de Coupure werden een viertal vroeg- en laatmesolithische concentraties gevonden.

Bij een archeologisch vooronderzoek voor de bouw van een nieuwe stuw in Kerkhove zijn talrijke vuurstenen artefacten (waaronder diverse stekers, schrabbers en pijlpunten), botresten en ander organisch materiaal gevonden. Deze tonen aan dat hier in het mesolithicum jagers-verzamelaars erg actief waren.

De opgravingen werden uitgevoerd door een team archeologen van UGent

Bij de opgravingen in 2016 in het centrum van Oudenaarde door SOLVA (Dienst Archeologie) werden daar sporen van deze jagers-verzamelaars gevonden (zie foto's onder). Ze stopten hier waarschijnlijk om hun rendierjacht te organiseren. Ze leefden in tijdelijke kampementen en leefden, een beetje zoals de indianen, in een vrij geordende en uitgebreide leefgemeenschap. De grote rondtrekkende rendierkuddes bepaalden de trekroutes van de jagers. Ze waren afhankelijk van de jacht op deze dieren en maakten in hun kampen werktuigen zoals pijlpunten uit vuursteen of silex. In Oudenaarde werden afgebroken resten vuursteen en enkele achtergelaten werktuigen gevonden. Het feit dat er in een middeleeuws stadscentrum prehistorische vondsten werden gedaan, is eerder uniek. De middeleeuwse sporen wissen normaliter nagenoeg alle oudere sporen uit.

Het aantal nederzettingen alsook hun omvang groeide gestaag, wat getuigt van een aanzienlijke toename van de bevolking in onze gewesten. Een groot aantal vindplaatsen dicht bij elkaar, laat veronderstellen dat kleine groepen jagers-verzamelaars regelmatig de Scheldevallei bezochten op zoek naar voedsel en zich tussen de verschillende kampen verplaatsten.

Het neolithicum: het boerenbedrijf - de eerste landbouwers

De evolutie van een leefwijze waarin niet langer aan jacht en pluk, maar aan veeteelt en akkerbouw werd gedaan, is een zeer langzaam proces geweest. De mens was geen trekker meer die van plaats naar plaats trok om voedsel te verzamelen en te jagen. Hij bleef op één plaats om gewassen te verbouwen en dieren te kweken. Bij ons gebeurde dit vanaf ongeveer 5.800 jaar geleden. De oorsprong van deze vernieuwing lag in het Nabije Oosten. De autochtone jagersgemeenschappen werden na verloop van tijd in het landbouwwezen opgenomen of gingen zelfs spontaan over tot voedselproductie.
In de streek rond Oudenaarde zijn van deze eerste boeren sporen van diverse nederzettingen gevonden. Deze situeerden zich op de heuvels of op de flanken van deze heuvels (Wortegem-Petegem, Ooike en Huise aan de linkerzijde van de Schelde; Melden, Edelare, Volkegem, Ename ‘Berg’ en Welden aan de rechterkant). De site van Schorisse, waar door diverse onderzoekers heel wat silexmateriaal werd verzameld, kan als typevoorbeeld beschouwd worden.

Ook in de vallei van de Schelde werden diverse nederzettingen gevonden. Aan de Donk te Bevere werden 6 sites in kaart gebracht die onder te brengen zijn in verschillende fasen van het neolithicum. Naast vuursteenartefacten en keramiek, werd een rijke verzameling dierenbeenderen en hertshoornen hakken, verwant met de Michelsbergcultuur en de klokbekercultuur, aangetroffen. Deze valleisites zijn gekenmerkt door de kleine oppervlaktes, de afwezigheid van herkenbare structuren en het sterk afwijkende vondstenmateriaal.

Gepolijste vuursteen uit het neolithicum - De Donk (PAM Velzeke)

In het centrum van Oudenaarde werden vuurstenen artefacten uit deze periode gevonden.

Er is ongetwijfeld een verband tussen de vallei- en de heuvelsites. De hoogtesites kunnen we als de eigenlijke nederzettingen beschouwen. In de vallei zijn dan de tijdelijke kampen waar men het vee liet weiden en waar men joeg. Er was een bijna dagelijkse beweging van personen van de heuvels naar de vallei en terug. Dit getuigt van een goede organisatie van zodra de eerste landbouwers en veetelers zich in onze streek kwamen settelen.

De nederzettingen uit deze tijd hadden toen meestal een versterkt karakter en werden veelal door grachten, wallen en palissades omringd.
Sporadisch werden vondsten gemeld uit de Seine-Oise-Marnecultuur (5.700-3.800 jaar geleden).

De metaaltijd: brons- en ijzertijd


De kennis van de metallurgie ontstond in het Nabije Oosten en verspreidde zich vanaf de 2de helft van het 3de millennium v.C. over Europa. Met het introduceren van brons als grondstof komen we in de metaaltijden terecht. Aan de Donk en op enkele andere plaatsen werden sporen gevonden die in de overgangsperiode gesitueerd kunnen worden. Degenen die de ertsvoorraden in bezit hadden en de kennis hadden om de ertsen te bewerken, monopoliseerden de handel en werden een soort ‘aristocratie’, een leidende groep.

Vlaanderen maakte voor het eerst kennis met het metaal tegen het einde van de jonge steentijd, net vóór 2.000 v.C.

In de vroege bronstijd (2.000-1.800 v.C.) werden via het Scheldedal bronzen voorwerpen, wapens, alaam en sieraden aangevoerd, uit onder andere Bretagne en de Britse eilanden. Lokale metaalbewerking was nagenoeg onbestaande. In Kluisbergen werd een grafcirkel uit de bronstijd ontdekt. In Wortegem-Petegem werd via luchtfoto’s een circulaire structuur waargenomen (vroege tot middenbronstijd). Misschien hebben we hier te maken met een grafheuvel.

Vooral tijdens de middenbronstijd (1.800-1.200 v.C.) groeide de Hilversumcultuur in onze contreien. Er werden hier dan ook zaken gevonden die gerelateerd kunnen worden aan deze cultuur.

De late bronstijd (1.200-700 v.C.) wordt ingevuld door de urnenveldencultuur. Deze nieuwe cultuur verspreidde zich langs 2 routes naar onze streek, namelijk langs de Rijnvallei en via Noordoost-Frankrijk langs de bekkens van Maas en Schelde. Er waren 2 strekkingen van de urnenveldencultuur in onze streken, namelijk de Vlaamse in het Oost-Vlaamse Scheldebekken en het Waasland, en een Kempense. De Vlaamse was voornamelijk op het Noorden van Frankrijk georiënteerd.

Uit de Schelde werden in onze streek veel mooie bronzen voorwerpen opgebaggerd (pijlpunten, spelden en hielbijlen). Deze dure importproducten werden ritueel in de rivier gegooid. Het bezit van veel bronzen voorwerpen gaf aan de eigenaar een zekere status. Er was een zekere wedijver tussen machtsgroepen of personen, die zich uitte in het in de Schelde werpen van deze voorwerpen. Er ontstond in deze tijd een kloof tussen arm en rijk.

Bronzen hielbijl - Melden (Pam Velzeke)

In de late bronstijd kwam er een breuk met het verleden. De nederzettingen werden kleiner. De doden werden niet langer begraven in monumentale grafheuvels maar op uitgestrekte grafvelden van kleine begravingen. De materiële cultuur veranderde en het aantal rivierdeposities nam spectaculair toe. Er was geen duidelijke verklaring voor deze veranderingen. Deze grote veranderingen leidden de vroege ijzertijd in en veel van de kenmerken leefden door tot aan de verovering door het Romeinse Rijk.

De ijzertijd begon circa 700 v.C. Dit wil niet zeggen dat de mensen het brons van dag op dag inruilden voor ijzer. De omschakeling gebeurde zeer geleidelijk.

Brons is mooi, stevig en niet moeilijk te vervaardigen. Waarom schakelde men dan over op ijzer? Ijzer roest sneller en is moeilijker te produceren. Ijzer was, in tegenstelling tot brons, een grondstof die overal in Europa te vinden was. Uit het moerasijzererts kon een smid een klomp ijzer winnen, als grondstof voor het vervaardigen van ijzeren voorwerpen. Brons is een legering van koper en tin. Deze twee ertsen waren redelijk zeldzaam en bij ons niet te vinden. Men was aangewezen op import. Ijzer is veel sterker en soepeler dan brons. Brons plooit niet maar breekt. IJzer kan men smeden, herstellen en hersmeden.

Pot uit de vroege ijzertijd-late bronstijd (© Pam Velzeke)

De kloof tussen arm en rijk werd verder uitgediept tijdens de ijzertijd. Er ontstond een echte standenmaatschappij. Waar het ritueel deponeren van metalen voorwerpen elders uitzonderlijk was, bleef men in de regio Oudenaarde metalen voorwerpen in de rivier dumpen. Te vermelden vondsten zijn een antennedolk, een paradewapen uit het einde van de vroege ijzertijd, en 2 zwaarden met schede uit de late ijzertijd. Er vormde zich een sociale elite, die status en prestige wilde tonen door het bezit van wapens en mediterraan luxevaatwerk (zelfs tot in het graf). Er groeide een nieuwe aristocratie, een groep van lokale heersers. De afstammelingen stelden zich later open voor het nieuwe cultuurmodel van de Kelten.

Deze evolutie begon bij het begin van de middenijzertijd (475/450-250 v.C.) en liep door in de late ijzertijd (ca. 250-50 v.C.). Deze periodes samen worden ook de La Tène-periode genoemd.

Gegevens over de huizen, boerderijen en schuren uit die periode in onze streek werden onder meer teruggevonden in Kruishoutem en Huise-Lozer.

In de La Tène-periode werd ‘België’ onder meer bewoond door Kelten die ook terug te vinden waren in het grootste deel van ‘Frankrijk’. Ze onderhielden handelsbetrekkingen met de mediterrane wereld en vooral met de Etrusken. De Kelten bouwden versterkte burchten.

Sommige nederzettingen vormden echte stedelijke centra. Vanaf 150 v.C. werden in de Belgische gebieden de eerste Keltische munten geslagen. Dit wijst op een sterke integratie van de Keltische gebieden in de economie van de oudheid.

De Kelten kenden een sociale hiërarchie. De aristocratie bestond uit grootgrondbezitters die de leiding hadden. Het koningschap werd geleidelijk aan afgeschaft ten voordele van een raad van ouden waarin de notabelen zitting hadden. Elke notabele had gewapende mannen en dichters in dienst. Deze waren via een systeem van ‘cliëntelisme’ afhankelijk van de notabelen. Deze soldaten en barden maakten samen met de druïden en ambachtslieden ook deel uit van de aristocratie.

Het grootste deel van de bevolking bestond evenwel uit boeren die in dienst stonden van de grootgrondbezitters. De slaven vormden de laagste klasse. Dit waren meestal krijgsgevangenen of slachtoffers van razzia's. De landbouwtechnieken waren er tegen het einde van de ijzertijd sterk op vooruit gegaan. De aarde werd omgeploegd met een ploegschaar en een rister. Deze ploeg werd getrokken door ossen en kon diep in de zware grond doordringen.

De druïden, barden en waarzeggers hadden een grote geestelijke maar ook een wereldlijke macht. Zij waren naast priester ook rechter. De Kelten geloofden in de onvergankelijkheid van de ziel en in de wedergeboorte.

Een aantal plaatsnamen in onze streek zijn Keltische plaatsnamen of toponiemen die dateren uit een periode van méér dan 3 eeuwen vóór onze jaartelling. In Mater schuilt het Keltische Matrona, de vroegere naam van Amelbergabeek. Ook Bevere is in oorsprong Keltisch, Bebhru-ana, beek waar bevers wonen (of is het bruine beek?). Eine (Agina) en Melden (Milna, Mel) zijn in oorsprong ook Keltische beeknamen.

Dat zoveel beekjes een Keltische naam hebben, toont aan dat er een relatief belangrijke bewoning was in onze streek.

De verovering van Gallië door Caesar maakte een einde aan de ijzertijd in België.