Jan Jozef Raepsaet tijdens de Franse periode
Van samenzweerder tot medewerker

Terugkeer naar Oudenaarde

De laatste dagen van juni 1794 vluchtte Raepsaet naar Nederland (Goes). Hij had in 1792-93 slechte ervaringen gehad met het Franse regime en zijn politieke ideeën stonden haaks op deze van de revolutionairen. Zijn samenwerking met Metternich hadden hem voor de Fransen uitermate verdacht gemaakt. Het is dan ook te begrijpen dat hij het land verliet.

In maart 1795 zag het er naar uit dat de Oostenrijkers niet meer zouden terugkomen. Om aan de status van ‘émigré’ te ontsnappen keerde Raepsaet, net zoals de meeste vluchtelingen, naar Oudenaarde terug. Pas aangekomen, werd hem de kas van de kasselrij ontnomen. Hij was zijn openbare functies kwijt, zijn goederen stonden onder sekwester en zijn huis in de Hoogstraat was openbaar verkocht aan P. Cromphout, uitbater van De Zalm. In april bereikten de 2 betrokkenen een overeenkomst waarbij de verkoop van het huis vernietigd werd.

Samenzweerder tijdens het Directoire

Raepsaet begon onmiddellijk te corresponderen met andere gewezen patriotten die zich niet konden verzoenen met de annexatie door Frankrijk. Hij werd als mogelijke samenzweerder tegen de Franse republiek scherp in het oog gehouden door Dubosch, commissaris van het Direcoire bij het Scheldedepartement. In maart 1796 kon Dubosch een brief onderscheppen waaruit bleek dat Raepsaet geregeld deelnam aan samenkomsten (‘samenzweringen’) bij ridder de Gellinck op het kasteel van Nokere. Raepsaet zou een herstel van het Oostenrijks gezag voorbereid hebben. De heer Charles, het hoofd van de rechterlijke macht in Oudenaarde, leidde het onderzoek. Een jaar later werd Raepsaet in beschuldiging gesteld, maar uiteindelijk werd het dossier niet zwaar genoeg bevonden om hem te arresteren.

Eind 1798 in de nasleep van de Boerenkrijg werd Raepsaet op bevel van Dubosch, samen met tientallen andere Oost-Vlamingen, als gijzelaar opgepakt. Ze werden naar Parijs gevoerd en in de Sint-Pélagiegevangenis opgesloten. De bedoeling was om hen naar het eiland Cayenne te verbannen. Dubosch kon zijn beschuldigingen aan het adres van de gijzelaars niet hard maken. Het kwam zelfs nooit tot een gerechtelijk onderzoek. De Vlaamse parlementsleden in Parijs kwamen een aantal keren tussen ten gunste van hun streekgenoten. In mei 1799 werden de gijzelaars eindelijk vrijgelaten.

Ondanks het feit dat er absoluut geen verstandhouding was tussen Jan Jozef Raepsaet en het Franse bewind tijdens het Directoire, werd hij bevriend met Mathijs Ketele, jurist en sinds 1795 secretaris van de kantonnale raad van Oudenaarde. Ketele werd in 1799 de schoonzoon van Raepsaet. In 1801 werd Ketele maire van Oudenaarde en 10 jaar later voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg. Hij kocht regelmatig nationale goederen. Raepsaet had hier een totaal andere mening over.

Medewerker van het Napoleontisch bestuur

Toen Napoleon de macht overnam, veranderde Raepsaet zijn opvatting over het regime. Hij waardeerde Bonaparte omdat hij voor stabiliteit zorgde. Daarom was hij tot medewerking bereid. In 1800 aanvaardde hij een uitnodiging om in Parijs de viering van het feest van de Republiek bij te wonen.

Bezit en aanzien was toen opnieuw belangrijk geworden. Faipoult, de prefect van het Scheldedepartement (zie links), wilde daarom Raepsaet (die aanzien had en bemiddeld was) voor het regime winnen. Vanaf 1801 werd Jan Jozef, omwille van zijn vermogen, op de lijst van de notabelen geplaatst. Voorheen werd Raepsaet door het regime omschreven als iemand van wie men de moraliteit en het patriottisme niet kon garanderen. In 1801 werd hij al bestempeld als een rechtsgeleerde met een uitmuntende verdienste en als een goed bestuurder. Het kan verkeren…

Faipoult informeerde of Raepsaet het zag zitten om in de algemene raad van het Scheldedepartement te zetelen. 5 jaar onder het Directoire en 7 jaar afwezigheid van de politieke macht hadden zijn fortuin aangetast. Daarom was hij bereid onder het Napoleontisch regime een bestuursfunctie op te nemen. Op 18/03/1802 werd hij tot lid van de algemene raad van het Scheldedepartement benoemd. Hij werd zelfs al direct voorzitter van de raad.

Prefect Faipoult wilde de broer van Jan Jozef Raepsaet, Jacques, eveneens een (rechterlijke) functie geven. De eerste voorzitter van het hof weigerde het voorstel. Jacques opende dan maar een herberg. In 1810 werd hij gemeenteraadslid van Oudenaarde en in 1812 werd hij tot vrederechter gekozen.

Op 15 september werd Jan Jozef Raepsaet lid van het ‘Corps législatif’ in Parijs. Hij bleef tot het einde van 1813 in deze wetgevende vergadering zetelen. Zijn herbenoeming door de senaat gebeurde iedere keer automatisch. In 1803 leidde Jan Jozef de ontvangst van de ‘eerste consul’ in het Scheldedepartement in goede banen. Het jaar daarop was hij als parlementair aanwezig op de keizerskroning van Napoleon. Hij voerde ook de delegatie aan van de Belgische parlementairen bij hun audiëntie bij de paus in Parijs. In 1806 logeerde de Franse minister van Binnenlandse zaken bij Raepsaet in Oudenaarde. Er werd hem ook het lidmaatschap van de Raad van State aangeboden, maar omdat hij dan naar Parijs moest verhuizen, nam hij de functie niet aan.

In mei 1809 werd Jan Jozef tot gemeenteraadslid van Oudenaarde benoemd. Hij vond dit een belangrijke benoeming want hij hechtte immers veel belang aan macht op lokaal vlak. Raepsaet werd ook nog voorgedragen als kandidaat-rechter, maar weigerde deze functie. Hij gaf zijn politieke loopbaan duidelijk voorrang.

In zijn vrije tijd hield hij zich bezig met hetgeen hij buitengewoon interessant vond, namelijk de studie van het verleden. Zo publiceerde hij een werk over Karel Martel en bestudeerde hij de oorsprong van de rederijkerskamers. Hij erkende ook het belang van de volkstaal. Hij raakte niet volledig verfranst, want in Oudenaarde en in de contacten met zijn familie gebruikte hij steeds het Vlaams als voertaal.

Enkele familieleden van Raepsaet hadden tijdens de Franse tijd lucratieve bezigheden. Zijn oudste zoon Jan Leopold had een weverij. Hij stelde in 1811 140 wevers te werk. Een andere zoon, Emmanuel (die agent was van de Nationale Bank), en zijn schoonbroer Mathijs Ketele hadden de toelating gekregen om in Oudenaarde naar steenkool te zoeken. Het project raakte echter niet van de grond omdat er blijkbaar in Oudenaarde onvoldoende rendabele lagen in de ondergrond zaten.

Op het einde van de Franse tijd werden 2 zonen van Jan Jozef, zijnde Jan Leopold en Emmanuel, aangeduid om deel uit te maken van de ‘garde nationale’. 4 andere zonen, Charles, Gustave, Leo en Richard, werden aangeduid om in de ’garde d’honneur’ te dienen. Richard was in juli 1813, als seminarist in Gent, samen met tientallen studiegenoten, tot legerdienst veroordeeld.