De ambachten/neringen
Het gemeen (het gewone volk), had grotendeels een inkomen uit handwerk. De productie en verkoop van het artisanale werk was zeer streng gereglementeerd door de ambachten, beroepsorganisaties die hun leden uiterst gedisciplineerd controleerden. Zo verzekerde men de kwaliteit van de productie.
De handwerkers hadden de ambachten opgericht om hun economische belangen te optimaliseren. Op die manier was er geen concurrentie binnen de stad en creëerde men een monopolie.
Organisatie
De ambachten controleerden de volledige productie met de bedoeling de kwaliteit te garanderen. Er werden regels opgesteld betreffende de arbeidsvoorwaarden en, waar nodig, werden zelfs productiebeperkingen opgelegd.
Het ambacht voorzag ook in de sociale behoeften van haar leden. Daarenboven konden ze politiek en zelfs militair een rol spelen.
Binnen het ambacht heerste een strikte hiërarchie. De meesters waren veelal kleine zelfstandigen met een eigen atelier of winkel. Zij hadden enkele leerjongens en gezellen in loondienst. De grootste ambachten, zoals de wevers en de volders, hadden ook nog de dag- of weekloners, dit zijn arbeiders die voor een beperkte duur aangeworven werden en over het algemeen onderbetaald werden.
Bij ziekte, ongeval en zelfs ouderdom konden de leden van het ambacht beroep doen op een grote onderlinge bijstand. Het ambacht had een kas die door de leden zelf gespijsd werd en waaruit ze bij nood ook weer zelf steun konden ontvangen.
Het ambacht oefende streng toezicht op het moreel gedrag van de leden.
De stedelijke milities in het graafschap Vlaanderen waren in de grotere steden georganiseerd volgens het ambacht waartoe men behoorde. De weerbare mannen van hetzelfde ambacht dienden bij elkaar in dezelfde groep, onder een eigen hoofdman.
Op politiek gebied konden de ambachten, afhankelijk van de sterkte van het centraal gezag, op stedelijk gebied een rol spelen.
Eenmaal gevormd, in het bezit van verordeningen, en wettelijk erkend, stelden de ambachtslieden hun bestuurders aan. Deze bestuurders moesten hen vertegenwoordigen, de bestuursverordeningen laten uitvoeren, hun privilegiën verdedigen en de tucht handhaven. De bestuurders werden gezworenen of vinders genoemd. De hoofdman van het bestuur dat jaarlijks werd hernieuwd, was de deken.
De ambachten hebben gedurende een aantal eeuwen het sociale en religieuze leven beïnvloed. Ieder ambacht had immers zijn beschermheilige. Jaarlijks werd de feestdag van de heilige gevierd met een godsdienstige plechtigheid en een feestmaal. Het ambacht had soms een eigen altaar in de kerk of zelfs een eigen kapel. De neringen stapten ook jaarlijks mee in de Sacramentsprocessie. Bij het overlijden van een lid was men verplicht om aanwezig te zijn op de uitvaartmis.
Voorbeelden van neringen in Oudenaarde op het einde van de middeleeuwen
Nering Sint-Nicasius en Sint-Catherina
De lakengilde was ongetwijfeld de oudste gilde van de stad. Alle ambachten die tot de lakennijverheid behoorden, hadden zich stellig al gegroepeerd, nog voor de gilde officieel werd erkend.
Begin 14de eeuw had de lakennijverheid zich ten volle ontwikkeld. De volledige productie gebeurde onder het toezicht van de gilde. De keuren van de draperie legden te volgen normen en voorschriften op. Midden 14de eeuw kunnen we stellen dat de lakenindustrie op zijn sterkst was en nagenoeg de helft van de ambachtelijke stedelijke beroepsbevolking tewerkstelde. De Oudenaardse lakennijverheid stond in nauw verband met de Gentse.
Alle lakenambachten waren verenigd in de gilde van Sint-Nicasius en Sint-Catherina.
Het voldersambacht
De leerjongens moesten 3 jaar leren bij een meester. De minimumleeftijd voor het vollen was op 25 jaar bepaald. De volder zuiverde de lakens van smout en onreinheden door de lakens gedurende een bepaalde duur te laten weken. De meester die zijn knapen vrij mocht kiezen, was verplicht 2 volkommen te bezitten.
Het weversambacht
De wevers hadden de voornaamste plaats binnen de gilde. Het weven was de belangrijkste fase in het productieproces.
De leertijd bedroeg 6 jaar en de beginleeftijd werd op minstens 15 jaar gesteld. Er diende, zoals bij alle ambachten, een toetredingsgeld betaald te worden. Het maken van een meesterproef was vereist.
De buitennering rond de stad was verboden. De keure verbood het gebruik van weefgetouwen binnen een kring van twee mijlen rond de stad. Bij gegronde klachten over het weven van de drapier kon men uit het ambacht gezet worden.
De lakenbereiders en – scheerders
Na een leertijd van 3 jaar kon men meester worden in het ambacht.
Opmerkelijk binnen de lakengilde is dat knapen ook medezeggenschap hadden in het bestuur. 2 meesters, 1 van Oudenaarde en 1 van Pamele, en 1 knaap vormden het bestuur dat jaarlijks op 2 februari vernieuwd werd.
De Engelse wol genoot de voorkeur als grondstof en voor de beste lakens moest verplicht deze wol gebruikt worden. In 1387 waren ook Schotse en Franse wol in gebruik. Deze moesten wel in kwaliteit onderdoen. Uit inlandse wol werden eveneens mindere kwaliteitslakens geweven. In de 15de eeuw werd gebruik gemaakt van Spaanse wol.
Oudenaarde bezat, net zoals iedere belangrijke Vlaamse stad, een halle (zie foto). De halle was eigendom van de stad en werd bewaakt door een stedelijk ambtenaar. In deze halle werd niet enkel laken verhandeld, ook andere verkopers hadden hun stal in de lakenhalle.
Door de groeiende economische bloei van Oudenaarde werd de halle snel te klein. In 1338 werd ze vervangen door een nieuw en veel groter exemplaar. De export van laken moest verplicht langs de lakenhalle passeren om aan een laatste inspectie onderworpen te worden. Enkel de poorters mochten vrij onder elkaar laken verhandelen. Bij de inspectie werd het laken verschillende keren verzegeld met een zegeltang. Dit zegel was een garantie dat het laken aan de vereiste kwaliteitsnormen voldeed.
Aan het hoofd van de lakenhalle stond een halheer. Er mocht geen enkel laken uitgevoerd worden zonder dat er hallegeld op betaald werd. De lakensnijders moesten hun stal in de halle hebben en mochten enkel laken versnijden die binnen de stad gemaakt was. De halle bood de koopmannen bescherming. Niemand kon daar de goederen in beslag nemen. Men mocht aan een vreemde koopman enkel in de halle lakens tonen. Buiten de halle was dit verboden.
Nering Sint-Barbara
Oudenaarde was één van de eerste steden waar er tapijten werden geweven. De Oudenaardse tapijtwevers hebben zich vanaf 1441 verenigd in een gilde. Vooraleer de tapijtwevers een eigen charter kregen, waren zij aangesloten bij de lakengilde. Er zijn in Oudenaarde reeds vroeg tapijtwevers aan het werk geweest.
De leertijd bedroeg 3 jaar en een meester mocht slechts 3 leergasten aannemen. Het bestuur bestond uit 1 deken en 3 gezworenen.
De gilde bloeide en in 1461 kwam er op aanvraag van de werknemers een nieuwe gilde, namelijk van Sint-Genoveva. De reden was dat de belangen van de werknemers dikwijls niet gelijk liepen met deze van de ‘tapijtmeesters’. Elk jaar op het feest van Sint-Genoveva werd een feestmaal gehouden waarop de meester-tapijtwevers waren uitgenodigd. Het gebruik van grondstoffen was streng gereglementeerd. Inbreuken werden zwaar bestraft.
De kunsttak van het tapisserie groeide snel zowel in de stad als in de buitengemeenten. De tapijtmeesters uit de buitengemeenten werden buitenmeesters genoemd. De buitennering kon goedkoper werken en zorgde voor grote concurrentie voor de tapissiers van binnen de stad. In 1540 zou keizer Karel tenslotte de buitennering van de tapijtweverij verbieden.
Nering Sint-Amand
Deze gilde verenigde de lederambachten. De leertijd om het ambacht aan te leren bedroeg 2 jaar en moest doorlopen worden bij een meester binnen de stad Oudenaarde, Pamele en Bevere. De buitennering was verboden voor degenen die niet aangesloten waren. Alle leder moest goedgekeurd worden en het vereiste merkteken dragen.
De leden welke in die tijd een zekere welstand hadden, waren verplicht het patroonsfeest te vieren en naar de begrafenis van een overleden lid te gaan. Het bestuur bestond uit 1 deken en 5 vinders.
Nering Sint-Anna
De kleermakers en kousenmakers waren eveneens verenigd in een ambacht. Niemand mocht het beroep uitoefenen zonder lidmaatschap van de gilde. Niet-poorters moesten dubbel lidgeld betalen. Het bestuur was samengesteld uit 1 deken en 4 vinders. De privilegiën bepaalden de bestemming der gelden, de verdeling van de boeten en de op te leggen straffen.
Nering Sint-Cosmus en Sint-Damianus
Deze gilde verenigde de geneesheren, apothekers en vroedvrouwen. Er mag aangenomen worden dat de nering gevestigd was in het hospitaal. De heelmeesters werden door de stad bezoldigd en waren aangenomen om de rijken (voor geld) en de armen te genezen. De apothekers en vroedvrouwen werden eveneens door de stad bezoldigd.
Nering Sint-Aubertus
Dit was het bakkersambacht. Enkel leden, die poorter moesten zijn, mochten brood verkopen. De leertijd was op 2 jaar bepaald.
Elke vrije bakker moest op de stedelijke markt een verkoopstal reserveren. De verkoop van brood was enkel op de markt en thuis toegelaten.
Nering Sint-Elooi
Het smedenambacht verzamelde de ijzersmeden, koperslagers, mandenmakers, loodgieters, tingieters, geelgieters, messenmakers, kooplieden in ijzer en kooplieden in kolen. Pas later, namelijk vanaf 1700, zouden de goud- en zilversmeden, die tot dan tot de Sint-Lucasgilde (beeldhouwers, schilders, glazeniers) behoorden, tot het smedenambacht toetreden.
Nering Sint-Niklaas
De vleeshandel was in Oudenaarde blijkbaar een monopolie van enkele families. In 1241 werd een vleeshalle opgericht om toezicht te kunnen houden. De halle had 34 verkoopplaatsen die verhuurd werden.
De nering/gilde had het alleenrecht tot de levering en de verkoop van vlees in de stad en de omtrek. Wie geen lid was van het ambacht en vlees de stad binnenbracht moest hiervoor een zware boete betalen.
Nering van 0nze-Lieve-Vrouw Lichtmis
Deze nering groepeerde de pakdragers en bepaalde de tarieven die gehanteerd werden voor de verschillende te versjouwen waren.
Nering Sint-Michiel
Deze nering omvatte onder andere de keersmakers, meerseniers, kruideniers, handschoenmakers, witte leertouwers en beurzenmakers.
De leertijd bedroeg 1 jaar. Iedereen van buiten de corporatie mocht binnen een straal van 2 mijl rond de stad geen handel drijven in producten door de nering afgeleverd. Om een kraam te hebben op de markten moest de koopman lid zijn van de nering.
Door een charter uit 1404 werd de nering gesplitst in 2 ambachten, namelijk de handschoenmakers, witte ledertouwers en beurzenmakers enerzijds en de meerseniers en de kruideniers langs de andere kant. De deken behoorde afwisselend tot het ene ambacht en tot het andere ambacht. Hij was verplicht in Oudenaarde te wonen. De vinders werden gekozen uit beide ambachten en mochten vrij in Oudenaarde, Pamele of Bevere wonen.
Er waren ongetwijfeld nog heel wat andere ambachten actief waarbij geen keuren teruggevonden zijn. Er kan gesteld worden dat de ambachtsgilden verenigingen van handwerkers waren van eenzelfde of van aanverwante beroepen, die de beroepsactiviteit van hun leden regelden. De eerste zorg was de kwaliteit van de producten te verzekeren.
Uiteraard zullen er nog diverse ongeorganiseerde beroepen geweest zijn. Een ongeorganiseerde ambachtsman, die deels werkzaam was op het terrein van een gilde, was verplicht om financiële bijdrages te leveren aan de gilde. Dit waren de zogenaamde betaalplichtigen of gildekopers. Voor ongeorganiseerde beroepen gold vaak wel een reglement dat, net als dat van de gilden, voor het gerecht werd vastgesteld. |