Filips II en de scheiding van de Nederlanden (1555-1598)

Op 25/10/1555 trad Karel V tijdens een vergadering van de Staten-Generaal in Brussel af als heer der Nederlanden en droeg zijn rechten over op zijn zoon Filips II.

Filips was opgevoed aan het hof in Madrid en begreep de manier van denken van de mensen uit de Zeventien Provincies niet. Hij sprak zelfs hun taal niet. Hij was een absoluut monarch wat botste met het streven naar zelfstandigheid in de Lage Landen. Zijn ambt was gebaseerd op goddelijke macht. Een misdrijf tegen de katholieke godsdienst was een misdaad tegen de koning en omgekeerd.


In 1556 waren door een zeer droge zomer de meeste oogsten verloren gegaan, een hongersnood was op komst.

Margaretha van Parma

Margaretha wordt in Oudenaarde beschouwd als ‘iemand van ons’. Buiten het toevallig feit dat ze in Oudenaarde verwekt en geboren werd, had ze niks gemeen en geen speciale affectie met de Scheldestad. Haar bijzonder leven verdient evenwel de nodige aandacht.

Een leven als politiek instrument

Na de ‘affaire’ met keizer Karel verliet Johanna van der Gheynst het Bourgondische kasteel van de Lalaings en trok in bij een oom van moederszijde, de leerlooier Van der Coye, die net buiten Oudenaarde woonde. Naar gelang de bronnen werd haar dochter op 05/07/1522 ofwel daar geboren ofwel in het huis de Lalaing te Pamele. Het meisje werd gedoopt in de kerk Onze-Lieve-Vrouw van Pamele en kreeg de naam Margaretha, naar de tante van Karel V, Margaretha van Oostenrijk. Karel van Lalaing vroeg schriftelijk aan keizer Karel om het kind te erkennen en om bijstand en zorg voor Johanna te vragen. Karel stelde hiervoor als voorwaarde dat er nooit nog contact mocht zijn tussen moeder en dochter. Johanna trouwde 2 jaar na de geboorte van haar dochter met Johan van den Dijcke, heer van Santvliet en Berendrecht, ridder van Jerusalem, raadsheer en rekenmeester van de rekenkamer van Brabant. Ze kreeg nog 9 kinderen.

De zorg over Margaretha werd eerst aan het gezin van Andries van Douvrin, heer van Drogenbos en Sint-Martens-Bodegem, gegeven. Later verbleef ze in het kasteel van Hoogstraten waar ze door de graaf Antoon I van Lalaing, een jongere broer van Karel van Lalaing, en zijn echtgenote Elisabeth van Culemborg werd opgevoed als een eigen kind.

Karel erkende in 1529 Margaretha als zijn wettige dochter zodat deze officieel het recht kreeg de naam Margaretha van Oostenrijk te voeren. Hierdoor verhuisde ze nog eens, op aandringen van Karel, naar Mechelen aan het Hof van de regentessen Margaretha van Oostenrijk, en Maria van Hongarije. Vooral de jonge Maria die op haar eenentwintigste weduwe was, zorgde voor haar als een echte moeder. Ze verhuisde in 1531 dan ook mee naar Brussel toen Maria door haar broer, de keizer, als landvoogdes der Nederlanden werd aangesteld. In 1533 verhuisde Margaretha naar Italië, waar zij opgroeide onder de hoede van Madame de Lannoy, weduwe van de voormalige onderkoning van Napels, Charles de Lannoy. Deze Italiaanse opvoeding verklaart ook waarom ze vooral bekend werd onder haar (Italiaanse) titel Madama.

‘Keizer Karel met Johanna van der Gheynst en hun dochter Margaretha’ (geromantiseerd schilderij) van Théodore-Joseph Canneel - 1844 - De realiteit was totaal anders

In Italië was Margaretha als lid van de familie Habsburg vooral een instrument in haar vaders politieke manoeuvres, die erop gericht waren pauselijke steun te verwerven in Italiaanse politieke aangelegenheden tegenover de koning van Frankrijk. Karel sloot voor Margaretha een huwelijkscontract met paus Clemens VII, lid van het geslacht de’ Medici, die hoopte via de keizer de positie van de familie in Florence zeker te kunnen stellen. In 1536 werd zij uitgehuwelijkt aan Alexander de Medici. Margaretha werd hierdoor hertogin van Florence. Het huwelijk mocht pas geconsumeerd worden als ze 16 jaar oud was. Voordien zou het volgens de heersende mores nog kunnen worden ontbonden. Het huwelijk duurde niet lang, want begin 1537 werd Alexander de Medici in Florence vermoord.

In 1538 werd Margaretha uitgehuwelijkt aan Ottavio Farnese, kleinzoon van de nieuwe paus Paulus III. Dit was zeer tegen haar zin, want als 16-jarige weduwe vond ze de 14-jarige jongen beneden haar waardigheid. Op de bruiloft verscheen Margaretha met haar gevolg in rouwkledij en een jawoord schijnt ze niet te hebben uitgesproken. Dit huwelijk hield tegen alle verwachtingen in toch stand. Na enige tijd werd in 1545 een tweeling geboren, Carlo en Alexander. Carlo overleed echter binnen het jaar. De band met Ottavio werd nooit erg innig en het koppel woonde bijna steeds apart, maar op den duur ontstond er wel meer onderling respect. Margaretha kreeg te maken met de lastige kwestie van het hertogdom Parma en Piacenza, waarover de paus en de keizer elkaar de zeggenschap betwisten. De Farneses kregen het in bezit via de paus en wilden die aanspraken niet opgeven. Zo werd Margaretha verscheurd tussen 2 loyaliteiten, en hoewel zij zelf haar vader nooit afvallig werd, bleef ze toch angstvallig in Italië omwille van de belangen van haar zoon. Ze woonde lange tijd zowel in Rome als in Parma. Uiteindelijk werd in 1556 het Farnese-bezit van Parma en Piacenza geconsolideerd.

Landvoogdes der Nederlanden (1559-1567)

Na het aftreden van haar vader verbleef Margaretha geruime tijd in de Nederlanden. Zij was er onder andere om haar zoon toe te vertrouwen aan de zorg van Filip. In het verdrag over Parma en Piacenza had Flilips II laten opnemen dat Margaretha’s zoon Alexander naar het hof in Spanje moest komen om er zijn vorming te krijgen. Daarmee wilde Filips zich verzekeren van de loyaliteit van de familie Farnese. In 1558 woonde ze de begrafenis van haar vader bij.

Filips II regeerde vanuit het verre Madrid. Zijn laatste verblijf in de Nederlanden dateerde van 1559. Daarna liet hij het bestuur over aan zijn halfzuster Margaretha van Parma. Zij werd aanvankelijk tegen de zin van de hoge adel in de Nederlanden als landvoogdes benoemd. Ze regeerde vanuit Brussel met de hulp van de collaterale raden, de regering, waaraan Filips II niets had gewijzigd. De Geheime Raad werd geleid door Viglius van Aytta, een jurist, humanist en vriend van Erasmus. Charles de Berlaymont stond aan het hoofd van de Raad van Financiën. De Raad van State werd voorgezeten door de landvoogdes. Antoine Perrenot, heer van Granvelle (zie foto) én een pion van Filips II, zetelde in die raad naast Willem van Oranje en Lamoraal, graaf van Egmont.

Op 06/05/1561 trokken in Oudenaarde gewapende burgers en de gilden, gevolgd door de magistraat en de notabelen, tot aan de stadsgrens om de landvoogdes, geflankeerd door Granvelle en Viglius en gevolgd door een stoet edellieden van het hof, te verwelkomen. Aan de Bergpoort werd haar de erewijn aangeboden en werd theater gespeeld. De coördinatie van alle feestelijkheden werd toevertrouwd aan de hoofdman en de factor van de rederijkerskamer Pax Vobis. De straten waren versierd met witte lakens, wandtapijten, groenigheden, slingers, zegebogen en fakkels. Er werd theater gespeeld aan de Tweemolenbrug en in de Broodstraat. De gilden en neringen vormden een haag van de Broodstraat richting het stadhuis en vervolgens tot aan de Walburgakerk, waar Granvelle het Te Deum zong. Het religieus aspect speelde nog een rol maar bleef binnen de kerk, kloosters of abdijen. Er werd geen optocht van de geestelijken en geen processie gehouden. De landvoogdes bezocht het hospitaal en de abdij van Maagdendale.

In de namiddag werd op het stadhuis een feestmaal met 100 genodigden aangeboden. Margaretha legde tijdens haar gesprekken met de schepenen grote nadruk op het belang van de kettervervolgingen.

’s Avonds werd in de stad een algemene verlichting en een groot feest met vuurwerk georganiseerd. Margaretha overnachtte in het Bourgondisch kasteel. De dag nadien bevestigde ze plechtig de privilegies van de stad.

Onvrede

Spoedig bonden de edelen openlijk de strijd aan met Granvelle die veel macht naar zich had toegehaald. Ze eisten de terugtrekking van de brutale Spaanse huurlingen die vaak aan het muiten gingen. Deze tercios kwamen steeds meer en meer in botsing met de bevolking. Voor gewone mensen leek dit alles op een bezetting die ze op de koop toe nog zelf moesten betalen. Na lang aarzelen gaf Filips II tenslotte toe.

Filips kreeg het ook aan de stok met de Staten-Generaal. Deze was onmisbaar, zeker omdat deze, teneinde de militaire activiteiten van hun vorst te kunnen bekostigen, telkens verzocht werd de beden goed te keuren. Om niet meer zo afhankelijk te zijn, stelde Filips de invoering van belastingen op roerende en onroerende goederen voor. Dit stuitte op hevig verzet. Er werd een compromis gesloten. Filips beschouwde de houding van de Staten als een aantasting van zijn gezag en besloot dat de Staten-Generaal niet meer mocht vergaderen zonder zijn toestemming. Hij was niet van plan dit ooit nog te doen.

Maar ondertussen had hij ook de onvrede van de geestelijkheid opgewekt. In 1559 besloot hij namelijk om de vijf oude bisdommen van de Lage Landen te herverdelen in veertien bisdommen. De bisschoppen werden door Filips II zélf benoemd en bovendien had hij in één moeite ook zijn pion Granvelle aangesteld tot aartsbisschop van Mechelen

Constante conflicten tussen hoge adel en Granvelle, leidden ertoe dat een liga van de groten in 1563 Granvelles ontslag vroeg en opstapte uit de Raad van State. Uiteindelijk ging Filips op hun eisen in. De edelen keerden terug naar de Raad, maar hun vraag om een matiging van de kettervervolging werd niet ingewilligd. De Inquisitie trad meedogenlozer op dan onder Karel V. Andersgelovigen werden in het openbaar, maar ook in het geheim, terechtgesteld. Iedere terechtstelling leverde spontaan nieuwe bekeerlingen op. In oktober 1565 gaf Filips aan Margaretha het bevel de besluiten van het Concilie van Trente bekend te maken en alle godsdienstige verordeningen streng toe te passen. Filips had nochtans oorspronkelijk bezwaren gehad omdat één van de besluiten de vorsten, en dus ook hem, het recht ontzegde om bisschoppen te benoemen. Met het Concilie van Trente was een begin gemaakt met het uitbannen van de mistoestanden die aanleiding waren geweest tot de hervorming. Zielzorg was de voornaamste taak van priesters en bisschoppen. De positie van de paus was versterkt.

Buiten de religieuze redenen had Filips II hét doorslaggevende politieke argument om ketters te vervolgen. Eén geloof zorgt voor eenheid. Het toelaten van de ketterij zou de eenheid afbreken.

De opponenten van de doorgedreven kettervervolging hadden hun redenen om de ketterij te bestrijden. Voor de steden was de inquisitie en de repressie van ketters een uitholling van hun juridische zelfstandigheid. Daarnaast was het uitermate slecht voor de handel. Protestantse handelaars en niet-christenen bleven immers weg uit onze contreien.

De edelen bleven een matiging vragen en werkten niet graag mee. Heel wat steden stopten of verminderden de vervolging. Een groeiende groep van de bevolking had twijfels, wilde verandering, had lutherse of vooral calvinistische sympathieën.

In Oudenaarde deed zich in mei 1565 een ernstig incident voor in de kerk van Pamele. Een jonge man van 22 jaar nam een hostie uit de handen van de priester met de woorden dat ‘hij deze afgoderij niet meer kon aanzien’. Een aantal dagen nadien werd hij terechtgesteld. Eerst werd zijn hand (waarmee hij de hostie had genomen) afgehakt om vervolgens ‘met een klein vuur’ levend verbrand te worden. Deze barbarij schrok de bevolking aanvankelijk af. Toch kreeg de nieuwe leer meer en meer aanhangers. De verhouding katholieken-hervormers lag in de stad 1 op 6 en op het platteland 1 op 10. De vergaderingen van de nieuwe leer gebeurden buiten de muren van de stad. Toen de protestanten in Pamele probeerden te vergaderen, werden ze door de gouverneur uiteen geranseld.

Het eedverbond der edelen

De adel zag dat er iets moest ondernomen worden. Enkel een vergelijk tussen katholieken en protestanten zou rust kunnen brengen. In 1566 werd door een 200-tal leden van de lagere adel, voornamelijk uit de Zuidelijke Nederlanden, een verzoekschrift opgesteld, met de vraag om de plakkaten af te zwakken en de Inquisitie af te schaffen. Het document werd begin april 1566 overhandigd aan Margaretha van Parma, op haar paleis in Brussel.

Men had schrik dat in een klimaat van economische crisis de inquisitie tot opstand zou leiden. Tevens vroeg men een samenkomst van de Staten-Generaal en de zending van een afvaardiging naar Spanje. Charles de Berlaymont noemde de betrokken edelen geuzen, een scheldwoord voor bedelaars en schooiers. Het werd door hen voortaan als eretitel gebruikt.

De landvoogdes beloofde bij koning Filips II te zullen pleiten voor een aanpassing van de inquisitie. Een paar dagen later kwam ze de edelen eindelijk wat meer tegemoet. In afwachting van een antwoord van de koning, milderde ze de toepassing van de plakkaten. 2 van de zogenaamde opstandelingen werden door Margaretha als delegatie naar de koning gezonden. Zij keerden echter niet meer terug en stierven als rebellen.

Door deze toezegging van de Margaretha van Parma hield de vervolging van ketters in vrijwel het gehele land op en werd het calvinisme vanaf dan geleidelijk aan openlijk gemanifesteerd. Deze actie van de adel ging de geschiedenis in als het Eedverbond der Edelen.

In Oudenaarde groeide in 1566 met de dag het succes van de protestanten. Eind juni werd besloten alle vreemdelingen uit de stad te weren. Op de Kruisweg te Bevere werd een preek voor 7.000! mensen gehouden. In juli werd besloten dat alle leden van de gilden trouw aan de koning en aan de stadsmagistraat moesten zweren. 50 hellebardiers werden aan de stadswachten toegevoegd. Op 22 juli verzamelden zich ’s avonds 3 à 4.000 mensen buiten Oudenaarde. Ze trokken de stad binnen en zongen Vlaamse psalmen. Opnieuw werden ze op bevel van de magistraat uit elkaar gedreven. Toen op 25 juli op de Eindries een vergadering van 5 à 6.000 personen (met een 100-tal gewapende lijfwachten te paard) plaatsvond, durfde men niet optreden. De aanhangers kwamen meer en meer gewapend naar de bijeenkomsten. De stadsmagistraat was de situatie niet meer meester en vroeg Egmont, de graaf van Vlaanderen, om hulp. Hij liet een ordonnantie afkondigen waarbij werd bevolen de vergaderingen ongewapend buiten de stad te houden. Tijdens de vergaderingen werden de stadspoorten gesloten.

De beeldenstorm

Het antwoord van Filips liet op zich wachten. In het zuidwesten van het toenmalige Vlaanderen bij de thuiswevers op het platteland was er grote ellende. Het was daar, dat predikant Sebastiaan Matte op 10/08/1566 het volk opzweepte in een preek bij het Sint-Laurensklooster in Steenvoorde. Een 20-tal toehoorders ging de kloosterkerk binnen en vernielde er de beelden.

Vandaar uit raasde de vernieling als een stormwind over de Nederlanden. Calvinistische predikers hadden aangedrongen op de zuivering van de kerken. Het moest gedaan zijn met de verering van heiligen en hun afbeeldingen, en het afbeelden van mensen in het huis van God. Voordien waren er zonder geweld reeds kerken gezuiverd van beelden, maar nu ging dit gepaard met een niets ontziend geweld. Kerken en abdijen werden van hun heiligenbeelden ontdaan of zelfs totaal geplunderd. Godsdienstige en sociale mistevredenheid waren de drijfveren van deze beeldenstorm. De calvinistische ketters en beeldenstormers kwamen uit alle klassen en standen. Heel wat kunstschatten gingen definitief verloren, ook in de jaren daarna.

Deze nieuwe golf van geweld hield een gevaar in voor de maatschappelijke orde, ook voor de niet-katholieken. De tolerante gevoelens tegenover de andersdenkenden waren bij heel wat katholieken nu omgeslagen. Er werd nu gereageerd. Oranje, Egmont en andere gematigden onderhandelden met het Verbond der Edelen. Het resultaat was dat het openlijk prediken niet meer zou vervolgd worden, de opstandige edelen van het Eedverbond niet zouden gestraft worden en de katholieke eredienst niet mocht verstoord worden.

In een half jaar tijd werd de orde, soms gewapenderhand, hersteld. Hier en daar werd streng gestraft. De protestanten werden groter in aantal en velen weken uit. De landvoogdes trok haar toegevingen in waardoor de uittocht van vele protestanten nog versneld werd. Margaretha eiste de eed van trouw. Egmont legde die af, Oranje niet en vertrok naar het buitenland (Nassau).

In Oudenaarde trok op 16 augustus een gewapende menigte van Pamele over de Markt naar de Walburgakerk waar een protestantse preek werd gehouden. Dit gebeurde zonder vernielingen. Op 19 augustus daarentegen trok een vernielzuchtige groep naar het klooster van Maagdendale, maar de overheid greep tijdig in door de mensen eten en drinken te geven. Er was in die tijd veel armoede en werkloosheid. Velen leden honger. Op 24 augustus kwamen ganse groepen vanuit Leupegem en omstreken de stad binnen en vernielden de beelden en altaren in Pamelekerk. De dag nadien trok men naar de Walburgakerk waar heel wat werd vernield.

De beeldenstorm kwam uit het gebied en de heerlijkheden van de baron van Pamele, van het nabijgelegen platteland waar veel tapisseurs werkzaam waren en amper 3 op 10 mensen katholiek gebleven waren. De gebrekkige repressie onder de jurisdictie van de baron van Pamele bevorderde de hervormingsbeweging. Hij benoemde tal van nieuwgezinden in zijn wet en hield zich zo veel mogelijk afzijdig van vervolgingen. Zijn officieren waren weinig actief als wakers over zijn onderdanen.

Oudenaardse plunderaars waren tot ver buiten de stadsgrenzen actief. Zo werden eind augustus in Geraardsbergen 22 mensen uit Oudenaarde opgehangen omdat ze aan plunderingen hadden deelgenomen. Ellende veroorzaakt door armoede, pest en crisis in de lakennijverheid en tapisserie vormde een voedingsbodem voor de beeldenstorm.

Graaf Egmont werd op de hoogte gesteld van de toestand in Oudenaarde en stuurde zijn gezant om met de hervormers te onderhandelen. De protestanten kregen het recht hun godsdienst uit te oefenen.

De hervormden in Oudenaarde vroegen de magistraat een eigen gebedshuis te mogen oprichten. De magistraat had liever dat een eventuele geuzentempel zo ver mogelijk van het stadscentrum verwijderd was. De Eindries leek een ideale plek, ware het niet dat daar jaarmarkten plaatsvonden. Dit kon in het voordeel van de hervormingsgezinden spelen. Het voorstel van de stad om een tempel te bouwen over de Schelde werd door de protestanten geweigerd. In 1566 kregen de gereformeerden uiteindelijk de toestemming om een nieuwe kerk op te richten op de Eindries. ‘De kerke van die van de nieuwe religie stond op den kleinen Eyndries in den uythoek van dewelke de schelde maekt op den voetweg lopende naer dezelfde riviere de schelde alwaer langen tijd naerdien de fundamenten nog te zien waeren benevens het kerkhof’. De kerk stond ergens tussen de Einepoort en het oude klooster van Sion, ‘up den cleenen heyndriesch naer de waterscep’, dit is rechts van waar nu de Parkstraat loopt. Een Gentse predikant gaf op 17 november op de Eindries een preek voor 7.000 toehoorders. Op 28/12/1566 reikten de aanhangers van de nieuwe religie voor de eerste keer in de nieuwe kerk, die waarschijnlijk niet meer dan een schuur was, het nachtmaal uit aan hun leden. De tempel zou evenwel maar enkele maanden overeind blijven.

Margaretha vroeg op 20/01/1567 aan Oudenaarde om orde op zaken te stellen en de onregelmatigheden te doen ophouden. Aangezien het stadsbestuur hiertoe niet in staat was vroeg het aan Egmont om een garnizoen naar Oudenaarde te sturen. Begin februari kwam een detachement soldaten onder leiding van kapitein de Carlo naar Oudenaarde. Op 5 maart deelde Egmont de hervormers mee dat - gezien het feit dat ze zich toch niet aan gemaakte afspraken hielden – het hen verboden was nog te vergaderen en dat alle wapens dienden ingeleverd te worden. Dit gold ook voor de katholieken. De geuzen legden deze ordonnantie naast zich neer. Hierop liet Egmont de tempel van de geuzen afbreken. Het gerecupereerde materiaal werd verkocht.

Alva (1567-1573)

De ijzeren hertog

Na de Beeldenstorm besloot Filips II dat er kordaat moest opgetreden worden. Hij stuurde Fernando Alvarez de Toledo, hertog van Alva, met 60.000 soldaten naar Brussel. Filips II had hem absolute volmacht gegeven om ketters maar ook allen die zich tegen zijn koninklijk gezag durfden te verzetten een kopje kleiner te maken. Margaretha van Parma werd buitenspel gezet en ging in augustus 1567 terug naar Italië.

Alva installeerde onmiddellijk een Raad van Beroerten, een uitzonderingsrechtbank, die de vonnissen moest voorbereiden die de nieuwe gouverneur hoogstpersoonlijk zou vellen. In 3 jaar tijd werden circa 8.000 mensen terechtgesteld. Onder de eerste slachtoffers bevonden zich de graven van Egmont en Hoorn, die in juni 1568 op de Grote Markt te Brussel onthoofd werden. De bevolking was geschokt door deze barbaarse daad. De graven waren heel populair. Egmont was niet alleen een geniaal militair, die een aantal veldslagen tegen de Fransen had gewonnen, maar ook een tegenstander van het Spaanse absolutisme. Voor dit laatste moest ongetwijfeld zijn kop rollen.

Alva was een genadeloze ketterjager en beul, waardoor de haat tegen hem steeds maar groter werd. Daarnaast was hij begaafd in het vinden van nieuwe belastingen. Deze waren nodig doordat de oorlogen van Filips II tegen Frankrijk en Engeland massa’s geld kostten. De vorst zat steeds in geldnood. De belastingen die Alva instelde waren de honderdste penning (heffing van 1% over alle bezit), de twintigste penning (heffing van 5% over de verkoop van onroerend goed) en de tiende penning (heffing van 10% over alle verkopen). De inwoners van de Nederlanden verzetten zich hevig tegen deze belastingen en uiteindelijk ging Alva akkoord met een jaarlijkse afkoopsom van 2 miljoen gulden.

In Oudenaarde werden in de jaren na de Beeldenstorm 51 inwoners terechtgesteld, een 200-tal werd gedaagd waarvan er 65 werden verbannen. Een klein groepje werd vrijgelaten en anderen kregen een lichte straf. Uit de beroertedossiers blijkt dat de voornaamste hervormden uit de betere stand kwamen en soms behoorden tot de Oudenaardse magistraat of de gezworenen van Pamele. Men probeerde de bevolking kalm te houden door het inkwartieren van soldaten. Katholieke elementen werden opnieuw in het dagelijks leven toegepast (houden van processies, lijsten bijhouden van degenen die hun Paasplicht vervulden, verbod aan de armentafels om hervormde armen hulp te bieden, …).

In deze periode, waarin het religieuze tij keerde in het nadeel van de calvinisten, verlieten velen de stad. Op een jaar tijd (1567-1568) trokken minstens 202 familiehoofden en gezinsleden uit Oudenaarde weg. De meest gegeerde bestemming was Engeland, waar de rijkere hervormden een nieuwe thuis vonden.

In 1569 gebeurde iets merkwaardigs. Op bevel van de bisschop werd een processie gehouden omdat er 3 maanden geen regen was gevallen. Toen het uiteindelijk begon te regenen, hield het niet meer op. Daarop werd opnieuw een processie gehouden om het regenen te doen stoppen. Zonder resultaat … want er volgde nog een onweer waardoor de vruchten van het veld spoelden.

Willem van Oranje en de bos- en watergeuzen

Duizenden protestanten waren voor het Spaanse geweld naar veiliger oorden gevlucht. Zo was prins Willem van Oranje naar Duits gebied gevlucht. Hij vormde daar een leger om de Spanjaarden uit de Zeventien Provincies te verdrijven. De eerste aanvallen van Willem in 1568 betekenden het begin van de Tachtigjarige oorlog (1568-1648), die met tussenpozen in de Nederlanden zou woeden en zou leiden naar een definitieve scheiding van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden.

De prins van Oranje werd de onbetwiste leider van een steeds groter verzet tegen de kettervervolgingen, maar ook tegen de centralisatiepolitiek van de koning, waardoor de adel zich in de verdrukking voelde.

In onze streken hadden zich verzetsgroepen georganiseerd waartoe een aantal eerder gevluchte hervormden behoorden. Op het land verscholen zich de bosgeuzen, terwijl op zee de zeegeuzen de Spaanse schepen overvielen. Deze geuzen waren een bont allegaartje van edelen, avonturiers die God noch gebod respecteerden, rovers en idealisten. Willem van Oranje probeerde greep op hen te krijgen. Begin april 1572 veroverden de zeegeuzen de haven van Den Briel. Hierbij moordden ze veel katholieken uit, wat hen in het zuiden sympathie kostte. In het zuiden werden Valenciennes en Mechelen ingenomen. Filips riep in 1573 Alva terug.

In 1572 werd een scheepslading tapijten met een waarde van 170.000 gulden op weg naar Spanje door de zeegeuzen gekaapt en in Engeland verkocht. Het gevolg was dat 2 Oudenaardse tapijtfabrikanten failliet gingen en 500 werklieden werden ontslagen.

Jacob Blommaert

De inname van Oudenaarde

Deze medewerker van de prins van Oranje zal nooit vergeten worden in de geschiedenis van Oudenaarde. Hij werd in de stad geboren in 1534 en was een gerespecteerd tapijtfabricant die tweemaal gezworene was in Pamele. Hij werd in 1567 voor 50 jaar uit de stad verbannen wegens zijn nieuwgezindheid. Hij vervoegde de aanhangers van Willem van Oranje en bracht het tot kapitein. In augustus 1572 kwam hij in het geheim terug naar de streek rond Oudenaarde. In Etikhove verzamelde hij rondom hem een 400-tal bosgeuzen en aanhangers van de nieuwe godsdienst. Zij zwoeren trouw aan Willem van Oranje.

In Oudenaarde liep snel het gerucht dat de geuzen een aanval op de stad zouden doen. De wacht werd gevoelig versterkt en spionnen werden uitgestuurd om verdachte bewegingen te signaleren. Op 07/09/1572, ‘s morgens tussen 8 en 9 uur, boden 3 kooplieden zich aan bij de Baarpoort. Terwijl ze opgeschreven werden, doken onverwachts vanuit een schuur en andere plaatsen mannen op die de wachten uitschakelden. Eenmaal de Baarpoort in handen, liepen ze naar de andere poorten die gewapenderhand ook werden ingenomen. Het grootste deel van de aanvallers ging naar de Markt waar de stadswacht gevestigd was. De wachten vluchtten, gaven zich over of vervoegden zelfs de geuzen. Eenmaal de stad ingenomen, werden alle stadspoorten hermetisch afgesloten.

Dan richtte Blommaert (zie tekening) zijn pijlen op het kasteel van Bourgondië. De hoogbaljuw weigerde zich over te geven zodat een gewapende inname niet te vermijden was. Dan restte nog de inname van het kasteel van Pamele. Dit gebeurde zonder veel moeite omdat de baron niet thuis was. Bij zijn terugkomst stemde hij in met de overgave en legde hij de eed van trouw aan Oranje af. Blommaert vestigde zijn hoofdkwartier in het kasteel van Bourgondië.

Vervolgens was het tijd om enkele geestelijken en leden van de burgerlijke overheden gevangen te nemen zoals bijvoorbeeld de burgemeester, de pastoors van de eerste, tweede en vierde parochie van Walburga (de pastoor van de derde parochie was op dat moment niet in Oudenaarde), de pastoor van Pamele en enkele andere priesters. De pastoor van Pamele was vroeger altijd een goede vriend van Blommaert geweest. Blommaert verzekerde hem dat hij hem naar het kasteel had laten brengen opdat er hem geen ongemak zou geschieden.

De tweede beeldenstorm

Op 09/09/1572 kwam een grote menigte nieuwgezinden samen en sloeg aan het plunderen en het vernielen. Eerst was de Walburgakerk aan de beurt, vervolgens het minderbroederklooster en nadien het hospitaal, waar zelfs het geld voor de verzorging van armen en zieken werd gestolen. Ontsnapten evenmin aan de roofzucht van de geuzen, de abdij van Maagdendale, het klooster van de kanunnikessen te Pamele, de twee zwartzusterkloosters, het klooster van de grauwzusters en alle huizen van de priesters. Al de buit werd verzameld in het kasteel van Bourgondië. Eenmaal de stad leeggeroofd, trok men op strooptocht naar Ronse, de abdijen van Petegem en Ename.

De onverzettelijkheid van de 17 gevangenen en de stad

De gevangenen, die aan een hongerregime onderworpen waren en die enkel stro en planken hadden om op te zitten of te liggen, weigerden consequent de eed aan Oranje te zweren. Blommaert dacht dat de leken onder invloed stonden van de priesters. Hierop liet hij de priesters opsluiten in het kasteel van Pamele. De burgemeester nam het voortouw en overtuigde de leken om de eed aan Oranje niet af te leggen. Blommaert was razend en ontstak in woede tegen 2 regimenten Spaanse soldaten die zich te Petegem-Deinze bevonden en tegen 100 soldaten onder leiding van de Spaanse kapitein Rogge. Men kreeg de keuze, dienst nemen onder Oranje of sterven. De weigeraars werden gehangen of verdronken. Kapitein Rogge werd opgesloten.

Blommaert riep vervolgens de gemeenteraad bijeen en eiste 3 zaken, namelijk trouw aan Oranje, geld om zijn soldaten te betalen en versterking van de vestingen. De raad weigerde toe te geven en verweet Blommaert de gepleegde plunderingen. Als reactie liet hij de stad opnieuw over aan de plunderingen door zijn aanhangers. Wie kon, vluchtte weg uit de stad. Alle onderhandelingen bleven zonder gevolg. Zijn geduld, ingegeven door het feit van niet even brutaal te worden genoemd als de Spanjaarden, werd op de proef gesteld. Hij deelde daarop mee dat wie op 4 oktober nog weigerde de eed af te leggen, zou worden doodgeschoten. De gevangenen werden vervolgens door zijn soldaten ‘bewerkt’.

De verschrikkelijke moorden

Op 4 oktober was de raad reeds om 9u bijeen om hun beslissing aan Blommaert mee te delen. Blommaert kwam echter niet opdagen. Hij had de vorige avond vernomen dat Mechelen door de Spaanse troepen was ingenomen en Spaanse troepen oprukten van uit Gent naar Oudenaarde. Er restte de bezetters niets anders dan te vluchten. Maar wat zouden ze met de gevangenen doen? De priesters werden naar het kasteel van Bourgondië gebracht. Er werd hen meegedeeld dat ze zich moesten klaarmaken om te sterven.

Als eerste werd kapitein Rogge uitgekleed en in de Schelde verdronken. Dan was het de beurt aan de priesters. Petrus vanden Hende, Paulus van Coye, Jacobus de Deckere, Joannes van Braeckele, Jacobus van Anvaing en tenslotte Joannes van Upstaele (Blommaerts ’vriend’) werden tot op hun hemd uitgekleed en één voor één in de Schelde gegooid.

De pastoor van Pamele kwam driemaal boven vooraleer te verdrinken. De oudste priester Jacobus van Anvaing bleef als bij wonder drijven en kon verderop door boeren uit de Schelde gered worden.

Na de priesters waren de leken aan de beurt. De eerste, Joannes de la Deuse, kon zich bij de beul vrijkopen. De tweede had minder geluk. Pieter vander Beken overleefde de hem toegebrachte messteken niet. Toen riep iemand ‘Vlucht snel, mannen, vlucht snel, de vijand is daar!’. Men heeft nooit kunnen achterhalen wie dit was. Feit is dat de geuzen snel de benen namen en zoveel mogelijk buit meepakten. Om 10 uur ’s avonds waren alle geuzen verdwenen.

Het einde van Blommaert

Toen de Spaanse troepen in de buurt de vlucht van de geuzen vernamen, zetten zij de achtervolging in. De rebellen vluchtten ofwel richting Duitsland, of via Oostende naar Engeland. Sommigen trokken de bossen in, maar de meesten namen het hazenpad naar Holland, waaronder Blommaert. In een boerderij in Oostwinkel kwam hij tenslotte samen met 4 gezellen om.

Het begraven van de slachtoffers

De priesters werden uit de Schelde gehaald en op 6 oktober in het koor van de Walburgakerk begraven. Zij werden in afzonderlijke kisten in een gemeenschappelijk graf begraven. Hun zerk bevindt zich in het hoogkoor van de kerk. Joannes van Upstaele, pastoor van Pamele, werd in Pamelekerk begraven. De overlevende priester, Jacobus van Anvaing, werd later na zijn dood bijgezet bij zijn 4 collega-priesters in de Walburgakerk.

De repressie

De geuzen die bij hun vlucht uit de stad gegrepen werden, vonden hierbij de dood of werden naar Brugge of Gent gebracht en daarna gevonnist.

In Oudenaarde werden 17 mensen gevonnist. De straffen gingen van levend verbranden, ophangen, onthoofden, voor eeuwig verbannen, geselen, tot met de benen opwaarts ophangen.

In Oudenaarde was men bevreesd dat de Spanjaarden die in Ename lagen de stad zouden plunderen. De graaf van Reux kwam zo spoedig mogelijk met zijn gevolg naar Oudenaarde. Een 150-tal soldaten bleven in de stad om samen met de gewapende burgers de stad tegen nieuwe aanvallen te verdedigen.

Requesens (1573-1576)

Generaal pardon

Don Luis de Zúñiga y Requesens. Hij volgde in 1573 de hertog van Alva op als landvoogd, nadat die een aantal nederlagen tegen de opstandelingen had geleden. Maar hij kwam te laat om de gemoederen nog te kunnen bedaren. Om de bevolking gunstig te stemmen schafte hij in juni 1574 de Tiende Penning en de Raad van Beroerten af en bood hij een ‘generaal pardon’ aan alle opstandelingen die afzagen van de opstand. De prins van Oranje met zijn voornaamste aanhangers onder adel en burgerij, evenals de predikanten, werden echter daarvan uitgesloten. Holland en Zeeland scheurden zich af, benoemden Oranje tot stadhouder, en verboden alle godsdiensten, behalve het calvinisme. Requesens stierf totaal onverwacht in 1576.

Na zijn dood was er van maart tot november geen landvoogd. De Raad van State nam de leiding over. Maar Oranje liet een staatsgreep uitvoeren, de Raad werd gevangen gezet en de Staten-Generaal namen de macht over. De koning werd van zijn gezag beroofd, het volk nam de macht in handen.

De Spaanse Furie en de Pacificatie van Gent

De Spaanse troepen hadden al lang geen soldij meer gekregen en trokken muitend en plunderend door het land. Deze Spaanse Furie liet een spoor van bloed en vernieling achter. Het kwam zover dat Oudenaarde hulp vroeg aan Oranje. ‘Wondere tyden in de welcke men den vyandt aensoeckt om de vrienden te verjaegen’.

Als reactie op de Spaanse Furie werd tussen de opstandige provincies en de provincies die aan de koning trouw waren gebleven de Pacificatie van Gent (8 november 1576) gesloten. Ze waren het eens dat de vrede tussen de gebieden moest hersteld worden. De vreemde troepen mochten ophoepelen. De calvinisten werden niet meer vervolgd en de Staten-Generaal mocht op eigen initiatief bij elkaar komen en niet alleen op initiatief van de vorst. Er kwam een amnestieregeling voor de opstandelingen. Ondanks het feit dat Oranje volledige tolerantie wilde, werd er niet overal, meer bepaald in Holland en Zeeland, godsdienstvrijheid ingevoerd.

Don Juan (1576-1578)

De nieuwe landvoogd was net te laat in de Nederlanden om de Spaanse furie nog te kunnen stoppen of voorkomen. Deze halfbroer van Filips II was een sluw en ervaren tacticus. Hij zaaide verdeeldheid door de Pacificatie van Gent te aanvaarden, behalve het laatste punt van de godsdienstvrijheid. Zo kreeg hij de steun van de ontevredenen.

Lang duurde de vrede echter niet. Na een conflict met Willem van Oranje riep Don Juan de Spaanse troepen terug. Er waren ook spanningen ontstaan tussen de zuidelijke aristocratie en de hertog van Aarschot enerzijds, en de Orangisten en Willem de Zwijger anderzijds. Nadat de hertog tot stadhouder van Vlaanderen was benoemd , werd onder druk van de Orangisten Willem van Oranje in september 1577 te Brussel door de Statenvergadering plechtig ingehaald en vervolgens tot ruwaert van Brabant benoemd. Willem zocht steun in Gent bij de calvinisten Jan van Hembyze, zijn broer Roland van Hembyze en zijn schoonbroer François de la Kethulle, heer van Ryhove en baljuw van Dendermonde. Willem beloofde de privileges die de stad in 1540 door de Concessio Carolina waren afgenomen, terug te bezorgen. Op 22 oktober herstelden de Staten-Generaal deze privileges van de stad, maar de hertog van Aarschot weigerde die af te kondigen. Ryhove en Willem de Zwijger besloten om Aarschot samen met enkele andere edelen, waaronder de Oudenaardse hoogbaljuw François van Haelewijn, gevangen te nemen, tot grote consternatie van de Staten-Generaal. Willem vernieuwde hierna de Gentse magistraat en hiermee was de Gentse calvinistische Republiek geboren (28/10/1577).

In april 1578 werden te Schorisse een groepje inwoners van Oudenaarde door de Fransen gevangen genomen. Een deel wordt tegen een losprijs vrijgelaten. Anderen werden vermoord en in de Schelde geworpen. De stad Oudenaarde nam een ‘hondslager’ in dienst om de lijken uit het water te halen vooraleer ze Oudenaarde binnendreven en om de slachtoffers te begraven.

Alexander Farnese (1578-1592)

Na de dood van Don Juan werd de zoon van Margaretha van Parma, Alexander Farnese door Filips II als landvoogd aangesteld. Alexander, was als officier in dienst geweest van Don Juan. De Staten-Generaal van de Nederlanden, die toen nog de noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden vertegenwoordigde, had aan Filips II aartshertog Matthias voor deze functie voorgedragen. Filips drukte echter de benoeming van Farnese door, waarop de Staten-Generaal weigerden hem te erkennen. In 1581 verklaarde de Unie van Utrecht zich onafhankelijk en zette Filips af als landsheer met het Plakkaat van Verlatinghe.

In 1580 keerde Margaretha van Parma terug naar de Nederlanden. Koning Filips II wilde dat ze er de civiele macht zou uitoefenen en dat haar zoon Alexander Farnese enkel nog de militaire macht behield. Margaretha’s zoon protesteerde hier echter tegen. Koning Filips II besloot tenslotte dat hij toch de volledige macht mocht houden. Margaretha bleef nog tot 1583 in de Nederlanden, daarna keerde ze definitief terug naar Italië.

Portret van Farnese van Otto Vaenius


De calvinistische republiek van Oudenaarde (1578-1582)

Een calvinistisch bewind

De Oudenaardse hoogbaljuw, een bondgenoot van de hertog van Aarschot, zat gevangen in Gent en werd in februari 1578 vervangen door Willem van Maude, heer van Mansaert. Samen met hem waren een aantal Gentenaars meegekomen die bezit namen van de stadspoorten en de wapens. Oudenaarde werd onder het bewind van kapitein Charles Rochelfin geplaatst. In maart 1578 werd de magistraat vervangen. Er waren nog katholieken aanwezig, doch stilaan verdwenen er steeds meer katholieken uit het stadsbestuur ten voordele van de calvinisten.

Er kwamen ook steeds meer vroegere calvinistische ballingen terug naar Oudenaarde. Dit zorgde in de beginperiode van het calvinistisch bewind nog voor geen problemen. Vanaf mei 1578 werden de katholieken systematisch gepest. In december 1577 werd er zonder problemen een processie gehouden. Amper een paar maanden later was dit totaal onmogelijk geworden. De katholieke erediensten werden verstoord en de klokken mochten niet meer luiden. Uiteindelijk werden in gans de kasselrij alle klokken opgehaald om deze om te smeden tot kanonnen. In februari 1578 werd een groot kanon, de Dulle Griet, uit het stadsarsenaal gehaald en op een schip naar Gent vervoerd.

Gent wilde kost wat kost zoveel mogelijk geld ophalen in Oudenaarde om hun huurlingen en soldaten te kunnen betalen. Vanaf mei 1578 voerde kapitein Rochelfin een echt schrikbewind. De kerken van Walburga en Pamele werden gesloten en de religieuzen werden met geweld uit hun kloosters gezet. Voor de derde maal ontstond er een beeldenstorm. Eind september 1578 ging kapitein Rochelfin terug naar Gent en liet een spoor van vernieling achter.

Begin december 1578 werd de kerk van Pamele opengebroken om door de gereformeerden gebruikt te worden om te preken, te trouwen en te dopen. De dag vóór Kerstdag besloot Gent dat Walburga voor de katholieken was en Pamele voor de protestanten. Begin januari 1579 publiceerde Gent een religieakkoord dat alle problemen moest oplossen. ‘In Oudenaarde zullen ze de principale kerken (Walburga en Pamele) delen, de separatie doende met een goede dikke muur …’

In Wallonië hadden de katholieken zich verenigd tegen het calvinistisch geweld in een groepering die zichzelf Les Malcontents (de mistevredenen) noemde. Alexander Farnese knoopte onderhandelingen met hen aan. Hij beloofde hen dat hij hun privileges in ere zou herstellen op voorwaarde dat zij de katholieke godsdienst zouden onderhouden en verdedigen, en het gezag van koning Filips II zouden erkennen. Deze gesprekken leidden tot de Unie van Arras op 6 januari 1579. Daar tekenden de Staten van Henegouwen, Artois en Douai de vrede met Filips II. Er werden 8.000 man voetvolk en 400 ruiters ter beschikking gesteld van het leger van Farnèse.

Daarop richtten Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Friesland, Overijssel en Groningen op 23 januari 1579 de Unie van Utrecht op, waarbij de steden Brugge, Gent, Ieper, Antwerpen, Mechelen, Brussel, Maastricht en Doornik zich aansloten. Willem van Oranje was aanvankelijk tegen deze Unie, omdat het een afscheuring was en hij nog steeds geloofde in de ‘verenigde’ Nederlanden. Op 03/05/1579 ondertekende Willem dan toch een steunverklaring aan de Unie van Utrecht.

De aanloop naar het onvermijdelijke

Vanaf april 1579 verwachtte men in Oudenaarde een aanval op de stad. In mei ontstond er muiterij in de compagnie van de stadsgouverneur. Ondertussen had Oranje de hugenoot de la Noué aangesteld als opperbevelhebber van zijn troepen in de Zuidelijke Nederlanden. Hij had de opdracht gekregen de Oudenaardse stadsversterkingen te herstellen en uit te breiden en meer troepen te monsteren. Gent beloofde aan de la Noué 6.000 man voetvolk, 200 ruiters en 400 ‘pioniers’. Oudenaarde moest 202 soldaten, 14 pioniers en 240 piekeniers leveren. In de loop van 1579 en 1580 werd constant naar geld gezocht om de soldij van de Gentse huurlingen te betalen, om proviand op te slaan en om de stad beter te versterken. Alle rijken waren ondertussen uit de stad gevlucht. In juli 1579 werden alle priesters uit Oudenaarde verbannen. De kerken en huizen van de priesters werden leeggeroofd en hun goederen verkocht. De biddende orden werden uit de stad verjaagd. De bedelorden werden gewantrouwd op verdenking van homosexuele praktijken in de kloosters en van verraders te zijn. De religieuzen werden dan ook massaal uit hun kloosters gezet. Hetzelfde lot ondergingen de religieuzen uit Ename en Petegem. In beslag genomen eigendommen werden verkocht, renten werden geheven en bijdragen werden gevraagd. Ondanks al deze maatregelen bleef de stadskas leeg en kon men de soldaten niet betalen.

Men was er wel in geslaagd de stad aanzienlijk te versterken. Zo werd de kerk van Leupegem afgebroken en met de afbraak werden de vestingen versterkt. De la Noué, die in februari 1580 gevangengenomen werd door de Farnesegezinden, noemde Oudenaarde het tweede La Rochelle (een niet in te nemen vesting).

In december 1580 brak er een eerste grote muiterij uit. De Gentenaars dreigden ermee de stad aan de Malcontenten over te leveren. De stadsgouverneur bezwoer de opstand door de belofte te doen dat niemand zou gestraft worden en de soldij ging betaald worden.

Door het verdag van Arras kon Farnese geen beroep meer doen op de Spaanse tertio’s. Zijn leger bestond voornamelijk uit Malcontenten onder leiding van de Lalaing, heer van Montigny, met enkele Waalse regimenten van de markies van Richebourg. Farnese had te weinig geoefende troepen zodat hij genoodzaakt was, ondanks het verdrag van Arras, toch Duitse troepen te monsteren en te betalen. Dit werd hem door de bondgenoten toegestaan.

Op Nieuwjaarsdag van 1581 verschenen er Spaanse ruiters rond Oudenaarde. Leupegem en Melden werden geplunderd. Een algemeen gebruikte tactiek van Farnese was om de plattelandsbevolking zoveel mogelijk naar de stad te doen vluchten. In de loop van januari werd Oudenaarde omsingeld door de Malcontenten die de plattelandsgemeenten rond en de buitenwijken van Oudenaarde plunderden. De bevolking trachtte zijn vel te redden door naar de stad te vluchten. In februari brak er voor de tweede maal muiterij uit in het Oudenaards garnizoen. In maart werd Bevere en Den Eindries gebrandschat. Daarna volgden Maarke, Etikhove, Nukerke, Wortegem, Moregem, Petegem, Ronse en Leupegem.

Eind november 1581 werd Doornik ingenomen. De stad kreeg milde voorwaarden. Zo moest het gehoorzaamheid beloven aan Filips II en het Roomse geloof bewaren. Na de capitulatie van Doornik, werd artikel 5 van het verdrag van Arras definitief opgeheven en mocht Farnese zich volop versterken met Spaanse tertio’s, Italiaanse en Duitse troepen. In Oudenaarde ontstond een rebellie tegen stadsgouverneur Mansaert die naar Gent vluchtte. Op 30/12/ 1581 kreeg de stad een brief van Farnese waarin hij voorstelde dat Oudenaarde zich overgaf onder dezelfde voorwaarden als Doornik. Hij wilde de geboortestad van zijn moeder sparen. De magistraat weigerde en de stad werd versterkt met twee Gentse vendels die hun intrek namen in het klooster van de grauwzusters en het zwartzusterhuis.

Eind maart 1582 bezetten de Malcontenten de Edelareberg. Begin april werden Bevere en Leupegem afgebrand en afgebroken zodat niemand er zich nog kon schuilhouden. Oudenaarde dreef op 3 april 200 burgers uit de stad. Op 11/04/1582 kwam een trompetter in naam van Farnese de stad opeisen met de voorwaarden zoals Doornik die gekregen had. De nieuwe stadsgouverneur weigerde.

De belegering door Farnese

In april 1582 begon de belegering. Oudenaarde had vernomen dat Farnese 150.000 ecus had ontvangen om zijn leger en de bevoorrading ervan gedurende enkele maanden te betalen. Dit stond in schril contrast met de permanente geldnood van de calvinistische bezetter. Parma gebruikte een list om de Oudenaardse troepen te verzwakken. Hij gaf zijn troepen het bevel langs Oudenaarde naar Menen te trekken. Menen vroeg bijgevolg om hulp aan de omliggende steden. Oudenaarde stuurde 3 compagnieën om Menen te helpen, doch Parma’s troepen hadden ondertussen rechtsomkeer gemaakt en kwamen onderweg de Oudenaardse infanteristen tegen. Deze werden genadeloos uiteengeslagen en overrompeld. Hierdoor werd het Oudenaardse garnizoen fel verzwakt.

Farnese vestigde zijn hoofdkwartier op de Kezelberg. Hij had een klassieke tactiek om de steden te belegeren en in te nemen. Zoals reeds vermeld, zond hij de ruiterij naar het platteland rond de stad zodat de bevolking naar de stad vluchtte. Zo had de stad heel wat meer mondjes te voeden en was men sneller door zijn voedselvoorraad heen. Hij veroverde de buitenwijken en koos de voordeligste aanvalsplaatsen uit. De omsingeling door een beweegbare ruiterij verhinderde dat de stad nog hulp kon krijgen van buiten. Alle toegangswegen werden systematisch en hermetisch afgesloten.

Farnese zette vanuit het oosten zijn aanval in op het ravelijn aan de Bergpoort. Toen men de ravelijnsgracht bereikte, constateerde men dat deze veel breder en dieper was dan verwacht. Gouverneur Van der Borght had immers het bevel gegeven het Spei op te stoppen waardoor het niveau van het water in de vestinggrachten sterk gestegen was en zelfs overstroomde. Het was onmogelijk de ravelijnsgracht te dempen. Ook het inzetten van drijvende bruggen mislukte door de sterke stroming.

Daarop besloot Farnese zijn aanval te verplaatsen naar de Beverepoort (Gentse poort). Hij liet ’s nachts 32 stukken geschut van vóór de Bergpoort overbrengen naar de Gentse poort. Eenmaal deze in positie stonden, werd op 24 mei met 25 stukken geschut de beschieting van het ravelijn begonnen. Het bombardement duurde 2 dagen. De verovering van het ravelijn werd voorbereid door 4 Italiaanse soldaten/vrijwilligers. Ze ondergroeven de muur en plaatsten mijnen. Er werd een bres geslagen zodat de ruiterij een stormloop kon uitvoeren. Eén van de vier dappere Italiaanse soldaten sneuvelde.

Eenmaal meester van het ravelijn, kon de belegering van de stadsmuren beginnen. Hierbij weigerde de Duitse infanterie deel te nemen aan de strijd en trok zich terug. Farnese was razend, stormde naar hen toe en liet hen door ruiters van Richebourg omsingelen. Hij liet de voornaamste muiters ter plekke opknopen. De muiterij was bezworen. Ook in de stad was er een muiterij onder het Gentse garnizoen uitgebroken, als gevolg van de achterstallige soldij die maar niet betaald werd. Het stadsbestuur besloot op 30 mei zelf gouden noodmunten te slaan om de soldij te betalen.

Farnese liet een groep soldaten oprukken, voorzien van houwelen, schoppen, mijnlonten en mijnen, om bressen te kunnen maken in de stadsmuren. De belegerden verweerden zich als een duivel in een wijwatervat en deden zelfs meerdere uitvallen. Vooraleer tot een stormloop over te gaan, stuurde hij enkele verkenners vooruit. Zij stelden vast dat de belegerden de bressen hadden gedicht zodat een stormloop geen succes zou hebben. De Gentse bezetters hielden er de moed in omdat ze dachten dat de Franse hertog van Anjou hen weldra ter hulp zou komen. Farnese liet verder mijngangen graven en mijnen plaatsen. Hij won elke dag terrein. De belegeraars slaagden er zelfs in zich op de stadsmuren te installeren. De belegerden hadden evenwel ondertussen een tweede verdedigingslinie opgeworpen.

Toen de geruchten over een naderende hertog van Anjou bleven aanhouden, vroeg Farnese versterking van de markies van Varembon die zich bij Namen bevond. Met versnelde dagmarsen kwam de hulp naar Oudenaarde. Toen de belegerden de troepen zagen afkomen, dachten ze eerst dat het Anjou was. Groot was hun teleurstelling toen het Varembon bleek te zijn. Farnese bood de belegerden zeer gunstige voorwaarden aan voor een eervolle overgave.

Op 24 juni kwam men tot een dag van wapenstilstand om de vele doden te begraven. Daarna ging de beschieting van de muren onverminderd door.

Een merkwaardig verhaal van de kanonskogel

Parma was met Valentijn, heer van La Motte, de omgeving van de stad aan het bezichtigen. Om te zien wat de beste plek zou zijn om batterijen geschut op te stellen voor het bresschieten. Parma had niet ver van de stad dicht bij een schans een maaltijd voor zijn gasten laten oprichten. Het was de bedoeling dat tijdens het nuttigen van een maaltijd tevens krijgsraad zou worden gehouden. Over een aantal bij elkaar geplaatste trommels waren lakens gespreid met daarop het eten. Parma ging aan tafel zitten samen met La Motte, Rubaes, Arembergh en Montigny. Ze hadden net plaats genomen, toen een Waalse hopman aan tafel verscheen om te vragen of hij de eerste bestorming van de stad mocht beginnen. Op dat moment kwam plotseling een kanonskogel aanvliegen die het hoofd van de Waalse hopman verbrijzelde. Door een rondvliegend stuk bot uit dat hoofd verloor de heer van Manuyn zijn oog. Een ‘geweldiger’ uit het Duitse regiment raakte zijn halve gezicht kwijt. Bij een ander werd zijn bekken verbrijzeld. De gasten waren helemaal besmeurd onder de resten van de slachtoffers. Daardoor moesten zij noodgedwongen het banket verlaten. Parma bleef aan de tafel zitten. Hoewel hij rouwde om het verlies van de jonge hopman, van wie hij hoge verwachtingen had, gaf hij de soldaten het bevel om de slachtoffers te begraven en nieuwe tafellakens en eten te brengen. Net als een jaar eerder, tijdens zijn beleg van Doornik, ontsnapte Parma wonderbaarlijk aan een inslag van een kanonskogel. De bezorgde Mansfeld verzocht Parma en de zijnen wat voorzichtiger te zijn en zich aan het gevaar te onttrekken. Parma antwoordde dat anderen voor zichzelf moesten zorgen, maar dat niemand zich er op zou kunnen roemen dat zij Parma van zijn plaats hadden kunnen krijgen.

De capitulatie en de gevolgen

Toen Farnese in Doornik vertoefde om de Staten-Generaal van de Spaanse gewesten bij te wonen, werd hij in Oudenaarde vervangen door de marlies van Roubaix. Hij herhaalde zijn voorwaarden voor een eervolle overgave. Deze voorwaarden waren milder dan deze voor Doornik en werden op 5 juli aanvaard.

De soldaten mochten met hun wapens en bagage eervol de stad verlaten. Al de rest, ook de gouden noodmunten die ze als soldij kregen, moesten ze afgeven. De inwoners en de magistraat van de stad moesten beloven te leven volgens de katholieke tradities. De stad moest binnen hun muren een garnizoen huisvesten én betalen. Ook moest de stad 30.000 florijnen betalen als afkoopsom voor het niet plunderen van de stad. Gentenaars die geen soldaat waren, werden gevangengezet. Niemand mocht de stad verlaten zonder zijn aandeel betaald te hebben. De ketters kregen één jaar de tijd hun goederen te verkopen. Ze mochten dan de stad verlaten zonder vervolgd te worden.

Farnese deed zijn ‘plechtige intrede’ in de stad. Hij werd met het nodige ontzag en eerbetoon ontvangen. De straten waren versierd met tapijten en groenigheden en zegepralende bogen. Hij kreeg van de stad als geschenk een reeks prachtige tapijten over het leven van Alexander de Grote. Dit was een geliefd thema in de tapijtweefkunst, omdat men in die periode opkeek naar de heldendaden die door grote wereldleiders verricht waren. De bezitter van zo’n tapijt kon zijn bezoekers vol trots laten zien, hoe deze passages uit de wereldgeschiedenis vastgelegd waren op zijn prachtige muur-versieringen.

De stad kocht de tapijten op krediet, aangezien de stadskas meer dan leeg was. In 1998 kon Oudenaarde uit die reeks 3 tapijten aankopen. Ze zijn van zeer hoge kwaliteit. De cirkel is rond, de tapijten zijn opnieuw thuis.

Sire d’Aubremont, heer van Masnuy werd de nieuwe gouverneur van Oudenaarde. Op 23 juli werd een nieuwe magistraat samengesteld uit enkel katholieken. Jonkheer Jan le Poyvre, heer van Hellebus, werd de nieuwe burgemeester.

Herstel van het katholicisme

In eerste instantie werden de katholieke uiterlijke kenmerken/tekens hersteld. De katholieke tekens waren een 4-tal jaar verboden geweest. Reeds op 8 juli keerden een aantal priesters, religieuzen en verbannen burgers terug. De kerken werden opgesmukt, gewit en schoongemaakt. Op 22 juli werden de kerken opnieuw gewijd.

De religieuzen konden terug hun kloosters bewonen en kregen grotendeels hun in beslag genomen goederen terug. Enkel het minderbroederklooster was te zwaar beschadigd en voorlopig onbewoonbaar.

Eens men opnieuw vertrouwd was met de katholieke tekens, werd overgegaan tot de consolidering van het katholieke geloof. Het werd opnieuw een onderdeel van het dagelijks leven.

De repressie na de overwinning van Farnese was veel minder erg dan deze na de Beeldenstorm. Er werden wel straffen uitgesproken voor hen die zich na de overgave niet reconcilieerden en toch in of rond de stad wilden blijven.

Ook waren er veroordelingen om politieke redenen, met name degenen die nog contacten onderhielden met calvinistische gebieden. Eerder dan de religieuze wilde men de politieke tegenstanders elimineren.

Het onderwijs werd door de Kerk in handen genomen of streng gecontroleerd. De verplichte catechese werd ingevoerd. Er werd nauwlettend een repressief oog gehouden op het doen en laten van iedereen. De heiligschendende diefstal van cibories met geconsacreerde hosties en van kandelaars in de kerk van Pamele in 1591 was niet meer dan een incidenteel protest van enkelingen.

De tol van de troebelen

Heel wat families verlieten de stad. In augustus 1582 waren er dat 50 waaronder 4 tapijtfabrikanten. 400 mensen verloren zo hun werk. In 1583 werd door de uittocht 1/3de van de stad niet meer bewoond.

Het platteland rond Oudenaarde was verwoest en verwilderd. Er stonden bijvoorbeeld op de Eindries nog 9 huizen, in Bevere 17 en in Leupegem 12. De volgende jaren deed zich op het platteland een wolvenplaag voor.

De levensomstandigheden in de periode tussen 1577 en 1587 waren voor de bevolking uitermate slecht geweest. De opflakkerende pest en hongersnood, alsook de voortdurende overlast van diverse troepen, waren hiervan de oorzaak.

Van 1565 tot 1580 had zich al een daling van de stadsbevolking voorgedaan. In 1580 begon echter een rampzalige bevolkingsdaling. Op enkele jaren tijd viel de bevolking terug op een niveau dat onder het niveau van medio 15de eeuw lag (een verlies van minstens 1/3de ).

Oudenaarde was geen stad der edelen meer. Bijna alle adellijke families verlieten de stad. Nog tot in de 17de eeuw ging de uitwijking door. De koophandel ging er met de helft op achteruit. In 1583-84 stortte de Oudenaardse linnennijverheid in (tot 1/6de).. De tapijtweverij had serieuze klappen gekregen.

Als gevolg van een overvloedige oogst in 1587 kwam uiteindelijk aan de grootste miserie van de mensen een einde. Hun eerste zorg was eten om te kunnen overleven.

De verdere verovering van de Zuidelijke Nederlanden

Voorafgaand aan het beleg van Oudenaarde had Alexander Farnese in 1579 de heroveringstrijd ingezet van een aantal gewesten die in handen van de calvinisten waren gekomen, namelijk in 1579 Maastricht, in 1580 Kortrijk en in 1581 Breda en Doornik. Hij bracht tussen 1582 en 1585 opnieuw alle belangrijke Vlaamse en Brabantse steden onder Spaans gezag. De kustgebieden met Duinkerke, Nieuwpoort, Veurne, Diksmuide en Menen werden eerst ingenomen om een verbinding over zee met Spanje te verzekeren. De grote steden Ieper, Brugge en Gent gingen één voor één voor de bijl. Na 13 maanden belegering gaf in augustus 1585 Antwerpen zich tenslotte over.

Daarna begon hij aan een onstuitbare veldtocht door de Maas- en Rijnstreek. Toen hij vervolgens Holland wilde binnentrekken … werd hij teruggeroepen door Filips II !! De koning, ten prooi aan afgunst, zond zijn briljante veldheer naar andere oorden.

Door het optreden van Farnese bleven de Zuidelijke Nederlanden, onder Spaans bewind. Maar daarvoor al was de grote uittocht begonnen. Mensen en kapitaal vluchtten massaal naar het Noorden, naar Engeland, Frankrijk en Duitsland. Geleerden, kunstenaars en schrijvers, bankiers, handelaars en ondernemers gingen op de loop voor de Spaanse onverdraagzaamheid. De noordelijke provincies begonnen aan hun Gouden Eeuw.

Oudenaarde na de inname door Farnese

Na de inname door Farnese had de streek rond Oudenaarde af te rekenen met vrijbuiters die in kleine groepjes opereerden. Zij stonden veelal in dienst van het Noorden en maakten onze streken onveilig. Om dit probleem aan te pakken besloten de kasselrijen Oudenaarde en Kortrijk om houten forten te bouwen. De bouw van deze forten en het rekruteren van soldaten kostten de kasselrijen veel geld.

De streek rond Oudenaarde had ook af te rekenen met wolvenbendes die mens en dier aanvielen. Er werden premies uitgeloofd voor diegenen die een volwassen wolf doodden. Als bewijs moesten ze de rechterpoot en het linkeroor van de wolf kunnen voorleggen. In de periode 1582-1588 werden 75 paarden en veulens, 138 koeien en 26 schapen door wolven gedood. Ook 148 mensen werden het dodelijk slachtoffer. 53 werden gewond.

Begin februari 1585 was er wateroverlast als gevolg van een plotse dooi. De bewoners van de Bergstraat, Baarstraat en het Spei, zochten hun heil op zolder en moesten met bootjes bevoorraad worden. Het water stroomde van de Meerspoort naar de Burgschelde en stond tot op de Grote Markt. Na een paar dagen werd de situatie beter.

In 1587 ontstond er in Gent een opstandige beweging. Oudenaarde werd gevraagd om zich bij hen aan te sluiten. De magistraat weigerde en bleef trouw aan de prins. Een tijdje later kwamen de Gentse oproerlingen tot vóór de stadspoorten om Oudenaarde gewapenderhand in te nemen. Dit was een misrekening want ze werden vlot door de Oudenaardse burgers verjaagd.

Eind 1590 nam Farnese de beslissing om zijn troepen in Oudenaarde te laten overwinteren. Nochtans had hij eerder beloofd de Vlaamse steden niet met troepen te bezetten.

Eind 1591, begin 1592 vroor het zodanig dat de Schelde toevroor. De landelijke bevolking van het land van Aalst vreesde hierdoor blootgesteld te worden aan de vrijbuiters die zich schuilhielden in de Westvlaamse bossen. Met have en goed vluchtten ze binnen de stadsmuren. Snel was er geen plaats meer binnen de stadsmuren zodat nieuwe vluchtelingen de toegang ontzegd werden.

De periode 1592-1598

Na Farnese, tot het jaar van overlijden van Filips II (1598), passeerden nog 4 landvoogden de revue, namelijk Peter Ernst I van Mansfeld (1592-1594), Ernst van Oostenrijk (1594-1595), Pedro Henriquez de Acevedo (1595-1596) en Albrecht van Oostenrijk (1596-1598).


In januari 1595 deed aartshertog Ernst in Oudenaarde zijn Blijde Intrede. Hij werd goed voorzien van spijs en drank. ‘s Avonds had er een algemene verlichting in de stad plaats. Er werden 2 prijzen voor de ‘schoonst versierd e gebuurten’ toegekend, namelijk voor het Pierlepeyn aan het Spei en voor de Krekelput.