De schuttersgilden en de stedelijke feesttraditie

Schuttersgilden

De schuttersgilden behoorden tot de oudste corporaties. Ze verdedigden met kruis- of handboog de stad en verleenden militaire diensten aan de graaf. Het was een keurkorps dat ook wel 'eed', 'serment' of 'confrerie' genoemd werd. Van de schuttersgilde kon je alleen lid worden als je bemiddeld was. Je moest je eigen harnas en wapenuitrusting betalen en dat kon niet iedereen. Oudenaarde had 2 grote schuttersgilden, de Sint-Jorisgilde en de Sint-Sebastiaansgilde. Begin 16de eeuw werd de busschietersgilde van Sint-Hermes opgericht.

De kruisbooggilde van Sint-Joris

Deze gilde werd in het eerste kwart van de 14de eeuw opgericht. Er is een ledenlijst uit 1322 bewaard gebleven. De leden van de Sint-Jorisgilde namen in de middeleeuwen deel aan diverse veldslagen van Vlaanderen. In de 14de eeuw werd de onversaagdheid van de ridders van de Sint-Jorisgilde hoog geprezen door de graven van Vlaanderen, waarvan zij zogezegd de lijfwacht vormden. Ze namen deel aan tal van veldslagen, zoals bijvoorbeeld in 1335 bij het beleg van Brussel door Lodewijk van Male. Het waren de Oudenaardse kruisboog-schutters die als eersten de vestingen van Brussel beklommen.

Rijkelijk uitgevoerd pronkkabinet voor de Sint-Jorisgilde (1776) (schepenzaal stadhuis Oudenaarde)

De gilde ontving in 1348 uit handen van de schepenraad zijn eerste reglement. De gilde, als stadsmilitie ontstaan, had een militair karakter. Mettertijd werd het een maatschappij van nut en vermaak. Reeds in de 14de eeuw schoot men naar de koningsvogel. Men maakte de sprang vast aan de wieken van de windmolen om er vervolgens naar de schieten.

In de 15de eeuw kende de gilde een tijd van ongekende luister. In 1408 hield de gilde een uitzonderlijke prijsschieting. 44 steden namen er aan deel. Nooit had men in Oudenaarde dergelijk feest, met pracht en praal, en zoveel deelnemers gezien. Jan zonder Vrees was lid van de gilde en nam deel aan deze schieting. Het feest, dat ook werd opgeluisterd door tal van vermakelijkheden en esbattementen in open lucht, duurde 24 ! dagen. Gent won de eerste prijs. Jan zonder Vrees gaf aan de gilde een charter waarbij het aan al de gildebroeders toegelaten was, zich in kostuum en gewapend door het land te begeven.

Aan dit tornooi was een esbattementwedstrijd verbonden waar toneelverenigingen tegen elkaar streden voor de prijs van de beste klucht.

Een overzicht van enkele verdere deelnames aan grote schietingen: in 1414 naar Kortrijk, in 1426 inrichten schieting, in 1440 naar Gent, in 1441 inrichten schieting (deelname van Parijs en Amsterdam), in 1442 naar Brussel (eerste prijs), in 1456 naar Ath, in 1457 naar Doornik (40 steden, eerste prijs), in 1462 inrichten schieting (duurde 8 dagen), in 1465 naar Leuven, en in 1482 en 1497 naar Gent.

In 1436 namen de schutters van de Sint-Jorisgilde deel aan het beleg van Calais. Veel prinsen en edellieden werden lid van de gilde die hun belangen verdedigde. Enkele namen zijn Robrecht de Jongere, zoon van Robrecht de fries, Gwijde van Dampierre en zijn zonen, Robrecht III van Bethune (de leeuw van Vlaanderen), Jan zonder Vrees, Keizer Karel …

De Sint-Jorisgilde had op de Ham zijn Sint-Jorishof. Eerst was dit een versterkte toren in arduin (de Sint-Joristoren). De gildebroeders waren belast met de verdediging van de Doorniksepoort en de Gentsepoort. Het hof was rijk versierd met gebeeldhouwde kariatiden. In de gildekamer werden alle schatten en trofeeën bewaard. De kamer werd gebruikt als vergaderruimte maar ook voor het houden van feesten en banketten. Tegen het Sint-Jorishof lag de Belle Fidèle, een stenen voutbrug over de Schelde aan de Meerspoort (afgebroken door de Fransen in 1746). Boven op de brug stond een soort huis waarin een mechanisme
was waarmee men, indien nodig, balken en hekkens kon laten zinken en optrekken. De gilde was belast met de verdediging van de brug. In 1791 werd het hof verbeurd verklaard en afgebroken. In 1802 werd het kleine hof teruggekocht en hersteld. Het gildeleven fleurde weer op.

De handbooggilde van Sint-Sebastiaan

In 1428 werd de gilde officieel erkend. Deze ontving een aantal voorrechten van de graaf van Vlaanderen. Alle leden werden gemachtigd in gans Vlaanderen wapens te dragen. In de 15de eeuw werd het schieten meer recreatief en werden er jaarlijkse gaaischietingen georganiseerd. De leden werden onder de Oudenaardse mannen gezocht. In de beginperiode, maar vooral in de 16de eeuw waren er verschillende priesters en monniken ingeschreven. Uiteraard stond heel wat adel op de ledenlijst. Er heerste tucht en wellevendheid onder de gildebroeders. Ze moesten onbesproken zijn en zich strikt naar de reglementen, statuten en ordonnantiën gedragen. Ze dienden een eed af te leggen, inkomgeld te betalen en een requiemmis (doodschuld) te financieren.

Om hun hof te onderhouden en de onkosten te dekken, ging op zon- en feestdagen de inzet van de vriendenschietingen niet naar de winnaars, maar naar de gildekas. Stilaan stond de maatschappij in het teken van fijnproeverij en goed leven. Jaarlijks schonk de stad aan de gilde mooie geschenken voor de prijsschieting, en moesten de leden verplicht aanwezig zijn in de mis, die op het feest van de Heilige Maria Magdalena in de kapel van de gilde in de Sint-Walburgakerk werd gedaan.

Maximiliaan en Filips verleenden aan de gilde een octrooi om deze in de stad te houden. De reden was dat, gezien zijn ligging (Oudenaarde was de laatste versterking tussen het graafschap Vlaanderen en Doornik), het noodzakelijk was, dat voor de veiligheid van de stad, genoeg mensen die konden schieten de officieren en wetsheren konden bijstaan. Het werd de gilde toegestaan het aantal handboogschutters te vermeerderen naar 100 leden. De 25 bijzonderste beëdigde schutters moesten goedbewapend de heren van de wet bijstaan indien ze hiervoor opgeroepen werden.

In 1532 kreeg de gilde van Keizer Karel een octrooi om binnen een gesloten beluik van het hof schietoefeningen te houden. Het schieten in een open beluik leverde te veel gevaar op. In 1553 schonken de schepenen der stad een toelage om de bouw van een gildekamer te bekostigen.

De rederijkerskamers

In het begin van de 13de eeuw stichtten rijke burgers uit Arras culturele verenigingen, de zogenaamde 'puys', die later ‘Chambres de Rhétorique' genoemd werden. Ze waren actief in Artesië en bevorderden de burgerlijke dichtkunst en toneelkunst. Deze puys ontstonden uit geestelijke broederschappen. Ze waren een voorbeeld voor de eerste rederijkerskamers. Ook in Vlaanderen waren kiemen voor de rederijkerij aanwezig. Zo bracht de baljuw van Oudenaarde in 1373 verslag uit over 2 steekpartijen en een handgemeen met 7 betrokkenen, 'twelke al gheviel int Spel van Strasengijs'. Dit is de oudste bekende vermelding van een Middelnederlands wereldlijk toneelstuk, dat ongetwijfeld ook al vóór 1373 werd opgevoerd.

De rederijkers namen het artistieke gedeelte van de schuttersfeesten voor hun rekening. De rederijkerskamer werd het organisme dat instond voor ontspanning en cultuur. Zowel leken als geestelijken legden zich toe op voordracht en toneelspelen. Bij het ontstaan van de rederijkerskamer De Fonteyne uit Gent in 1448, werd gesteld dat het een gheselscap van ghenoughten was dat voor recreatie en aangenaam tijdverdrijf wilde zorgen, om de zondige verveling te verdrijven. Welke oorsprong ze ook hebben, feit is dat de rederijkerskamers die in onze gewesten tot stand kwamen vanaf de 15de eeuw, een eigen karakter hadden en onafhankelijk waren van de schuttersgilden. Hun structuur en huisreglement was wel gespiegeld aan dat van schuttersgilden.

De rederijkers organiseerden ommegangen, grote stoeten, refreinfeesten en landjuwelen. Landjuwelen waren literaire wedstrijden, met toneel en verzen, tussen kamers uit diverse gewesten. De organiserende kamer van een landjuweel stuurde een kaart naar de kamers die men wilde uitnodigen. Deze kaart, een soort brief, beschreef de opdrachten en welke prijzen er te verdienen vielen. Het oudste landjuweel had plaats te Doornik in 1394. Er zijn echter zeer weinig gegevens over, zodat het ook een schuttersfeest kan geweest zijn. Het eerste landjuweel waar meer over gekend is, werd in 1413 in Oudenaarde gehouden.

In 1441 was er sprake van de gezellen van de retoriek. In de tweede helft van de 15de eeuw ontwikkelden zich in de stad een aantal rederijkerskamers, waarvan er 2 officieel door de stad erkend werden, namelijk de Pax Vobis (Oudenaarde) en De Kersouwe (in Pamele - met als motto 'Jonst souct const’). Ze namen in heel de Nederlanden deel aan rederijkerswedstrijden. Andere kamers waren De Doorncrone en De Heilige Geest. Er waren nog enkele andere toneelgezelschappen actief die meestal als ‘scole’ werden aangeduid.

Houten blazoen van ‘De Kersouwe’ (16de eeuw) - MOU

In de 16de eeuw toonden de rederijkers, net zoals veel mensen werkzaam in de bloeiende tapijtindustrie, een zekere sympathie voor bepaalde protestantse ideeën. Ze verafschuwden de dogma’s van de Kerk en hadden veel liever een individuele vrijheid met mogelijkheid tot debat. In de buitenwijken van Oudenaarde waar de tapijtindustrie bloeide, werden rederijkerskamers opgericht (in Bevere, Leupegem, den Eindries en Ten Baillien). Toen in 1543 in Roborst, met de hulp van de Oudenaardse rederijkers, een religieus spel werd opgevoerd, bleef dit niet zonder gevolgen. Nadien volgde een onderzoek en een razzia. De spelen die in 1550 in Leupegem werden opgevoerd, werden door deken-inquisiteur Titelmans van Ronse veroordeeld. In 1564 verbood de landvoogdes Margaretha van Parma een rederijkerswedstrijd in Ronse en in de wijde omgeving. Toch organiseerde De Kersouwe in hetzelfde jaar een toneel-, dicht- en liedwedstrijd. Veel deelnemende kamers hadden het predicaat van ketters gekregen. De vernielingen tijdens de Beeldenstorm brachten het stadsbestuur ertoe de 2 officieel erkende rederijkerskamers in 1567 te sluiten. In 1571 werd opnieuw een verbod uitgevaardigd. Toch namen de 2 Oudenaardse kamers deel aan de refreinwedstrijd in 1574 in Antwerpen. Nog tot het einde van de 16de eeuw werd het verbod op het organiseren van rederijkersactiviteiten herhaald. Tijdens de Calvinistische Republiek (1578-1582) mochten de rederijkers tijdelijk weer optreden. Sommige kamers gehoorzaamden het verbod en stopten met de const van Rhetorica maar bleven soms als zuiver kerkelijke gilden bestaan. In 1593 werd er een algemeen verbod op rederijkersactiviteit in Gent en de kasselrij Oudenaarde uitgevaardigd. In 1609 mochten de 2 kamers weer optreden. Zo nam De Kersouwe in 1613 deel aan een wedstrijd in Haarlem. Hun toneelstukken werden onderworpen aan de censuur (1601). Voor elke opvoering was de voorafgaande goedkeuring van de plaatselijke pastoor of gerechtsofficier vereist.

Matthijs de Castelein (1485/9-1550) is ongetwijfeld de grootste Oudenaardse rederijker geweest. Hij was factor van de 2 voornaamste Oudenaardse kamers.

Hij was als priester verbonden aan de parochiekerk van Pamele. Hij schreef 36 esbattementen, 38 tafelspelen, 12 spelen van sinne en 30 wagenspelen. Bekend zijn het drama Historie van Pyramus ende Thisbe en de Balladen van Doornijcke (1522) waaruit een afkeer voor de Fransen blijkt. Voor het bundeltje Diversche Liedekens componeerde hij zelf de muziek. Hij schreef diverse drinkliederen en liederen van amoureuze aard.

Hij was de eerste die een uitvoerige Nederlandstalige poëtica heeft geschreven die van enorm belang was voor de kennis van de letterkundige opvatting van de rederijkers. Zijn De Const van Rhetoriken werd pas 5 jaar na zijn dood te Gent uitgegeven. In 239 strofen wordt een overzicht gegeven van rijmsoorten, sneden (strofevormen) en dichtgenres. Dit wordt geïllustreerd door niet te verwaarlozen stukken van hemzelf (rondelen, ballades en refreinen), waardoor het werk is uitgegroeid tot een soort bloemlezing uit zijn werk, dat voor het grootste gedeelte verloren is gegaan.

Het is een codificatie van voorschriften die eerder achterwaarts dan vooruit wijzen. Matthijs de Castelein was evenwel een moderniserende dichter die in menig opzicht reeds naar de renaissance refereerde. De leidraad voor zijn werk was Art de Rhétorique uit 1493 van de Franse rederijker Jean Molinet. Hij deed de nodige aanpassingen en correcties om de regels in overeenstemming te brengen met de gebruiken van de Nederlandstalige rederijkers.

De sacramentsprocessie

13de?–16de eeuw

Sacramentsdag is het hoogfeest van het heilig lichaam en bloed van Christus. Er wordt gevierd dat Jezus Christus onder de gedaante van brood en wijn zich aan de mensen wil geven en onder de mensen wil blijven door middel van zijn waarachtige tegenwoordigheid in de geconsacreerde offergaven. Op Sacramentsdag ligt de nadruk op het katholieke dogma van de Werkelijke Tegenwoordigheid van Christus in de gedaanten van brood en wijn tijdens én na de viering van de eucharistie (dit in tegenstelling tot het protestantse geloof).

Paus Urbanus IV (1261-1264) heeft in 1264 de feestdag verplicht gesteld op de donderdag na de octaafdag van Pinksteren. Die beslissing heeft de sacramentsdevotie sterk bevorderd. Voor zijn uitverkiezing tot paus was Urbanus aartsdiaken van Luik, waar hij in 1247 mee aan de basis lag van het ontstaan van Sacramentsdag als een typisch middeleeuws devotiefeest.

In veel parochies werden op Sacramentsdag kleurrijke sacramentsprocessies gehouden. De Heilige Hostie werd in een monstrans geplaatst en door de priester rondgedragen. In Rome vindt de pauselijke sacramentsprocessie plaats tussen de kathedraal San Giovanni in Laterato en de basiliek Santa Maria Maggiore. In Vlaanderen zijn er de dag van vandaag nog sacramentsprocessies in Brugge, Mechelen, Antwerpen en Veldtwezel.

Zowel de gilden als de rederijkers namen in Oudenaarde deel aan de jaarlijkse sacramentsprocessie (gewijd aan het Heilig Sacrament). Volgens een strikte volgorde liepen vertegenwoordigers van de reguliere en seculiere geestelijkheid mee, alsook het stadsbestuur en vertegenwoordigers van de ambachten, gilden en broederschappen. Tijdens de processie werden des tableaux vivants (de levendige voorstellingen) opgevoerd. In de 16de eeuw waren er zelfs meer dan 100. Men toonde scenes uit het Oude en Nieuwe Testament, uit het leven van Christus, Maria en de heiligen. Het volk nam massaal deel aan de ommegang. De wijken hadden een grote rol in het geheel. Zij brachten de uitbeelding van figuren op wagens en stellages. Een regisseur moest alles in goede banen leiden. In de eerste helft van de 16de eeuw was dat de priester-notaris Matthijs de Castelein. Hij schreef toneel en was spelleider van de rederijkerskamers Pax Vobis en De Kersouwe.

In de 15de eeuw was in de processie al te zien dat de aandacht voor Christus en Maria groeide ten nadele van deze voor de heiligen. In de 16de eeuw wonnen de tableaux vivants, met scènes uit de bijbel en over het leven van Christus, aan belang.

Wanneer de sacramentsprocessie voor de eerste maal uitging is niet gekend. De processie die begin 15de eeuw uitging was een statige omgang, opgeluisterd door enige fluitspelers en trompetblazers, en waar de stadsoversten, de neringen, de Sint-Jorisgilde en de minderbroeders aan deelnamen.

In 1407 en 1408 waren er nog geen bijbelse vertoningen.

In 1409 ‘maecten’ de minderbroeders ‘feeste’.

In 1410 hadden de minderbroeders navolging gevonden: de Broodstraat maakte feeste.

In 1411 kwamen er nog feestvoerders bij, namelijk de gezellen van de Einestraat.

In 1413 deed de Nederstraat mee. Ook Pamele nam deel aan het feest (de gezworenen en het gezelschap van Tussenbruggen). De schepenen van de stad loofden in 1413 prijzen uit voor deze die het schoonst vierden.

In 1414 was er sprake van niet enkel ‘feeste’ en spel maken, maar ook van het uitvoeren van esbattementen (Pamele en de Nederstraat). De minderbroeders kregen een slede om hun spel te vertonen.

In 1415 maakten de minderboeders ‘habatementen’, net zoals de kerkmeesters van Pamele. Er werden dus niet enkel stomme vertoningen gegeven, maar ook spelen waarin personen woorden en rijmen uitspraken.

In 1417 speelde de Kattestraat, in 1425 speelden de Bergstraat en Tussenbruggen, in 1426 de wijk ten Bailliën en in 1430 de Wijngaardstraat.

In 1430 kwamen lieden van Bevere de processie versieren.

In 1431 speelden de Gentenaars een spel en deed de Burg ook mee.

Er werd in 1432 gespeeld aan het Kruis op de Markt en aan de Steenbrug.

Deden nog mee: in 1334 de Eindries, in 1437 de Baarstraat, in 1441 Edelare, in 1443 Edelare en Bachten Meulen, in 1442 Leupegem en de Markt, in 1443 het Nieuw Kasteel, in 1444 het Spei en de Ommekeer in Bevere, in 1448 het Lombaardsteen, in 1455 Volkegem.

In 1426 werd een vertoning op een wagen gegeven. In 1427 waren er dat al 2. In de loop der jaren kwamen er andere spelen bij: de Vier Heemskinderen, Sint-Joris, het Ros Beiaard, Onze-Lieve-Vrouw, Sint-Sebastiaan, Onze-Lieve-Heer, figuren van de zeven sacramenten, Sint-Jan, Sint-Hubert, Sint-Hermes,…enz. En zo werden jarenlang nieuwe spelen en figuren bij de reeds bestaande gevoegd.

De processie nam jaarlijks in luister toe.

Begin 16de eeuw zien we dat de personen van hogere stand, bepaalde vreemdelingen of inwoners van de stad, die naar de processie kwamen kijken, naar hun waardigheid met enige kannen wijn werden begiftigd. Het aantal vreemdelingen nam toe naargelang de processie in pracht aangroeide.

Op 100 jaar tijd waren de kosten voor de processie exponentieel gegroeid. In benarde tijden zoals bij oorlog ging de sacramentsprocessie niet uit. Zo werd in 1478 in oorlogstijd, in 1557 een hongerjaar, de processie niet georganiseerd. In 1559 zorgden heel wat feestvierders voor een dronken bedoening. De godsvrucht, ingetogenheid en ernst lieten duidelijk te wensen over, zodat het stadsbestuur de dekens van iedere wijk op het matje riepen.

De processie van 1566 was de laatste die heel luisterrijk werd gevierd. Wat moest nu allemaal bekostigd worden?

    De kledij van de baljuw, de schepenen, de ontvanger, de klerken en officieren, alsook de gildebroeders en frockeneers van de schuttersgilden.
    De kannen voor de spelers en dragers van het Heilig Sacrament, voor de geestelijken, de kerkmeesters, de gezworenen van Pamele, de koorzangers, de zusters, de gezellen die de fiertel dragen, …
    De figuren vertoond op stellaigen in de Hoogstraat, de Kattepoort, de Broodstraat, vóór het Hof van Luxemburg, op de hoek van de Bergstraat, aan de kapel van Pamele, aan het kerkhof van Pamele, aan het Zakske. Op een stellaige voor ’t Zweerdekin in Pamele hield de Kersouwe 3 spelen. De Pax Vobianen vertoonden eveneens 3 spelen.
    De figuren uit het Oude en het Nieuwe Testament.
    De heiligen en ‘historiën’.
    De speellieden en schalmeyers.
    De esbattementen van De Kersouwe en de Pax Vobis.
    De presentwijn voor de minderbroeders en de burgemeester en zijn metgezellen.

In 1567 besliste de Wet van Oudenaarde dat de processie plechtstatig, waardig en devoot moest zijn. Waarschijnlijk wilde men de hervormers niet voor het hoofd stoten. Het waren troebele tijden. In 1577 ging het wat beter en werd de processie weer met de nodige luister gevierd. Het aantal vertoningen was toch minder dan in 1566. Na de troebelen van de Calvinistische Republiek en de bezetting door Farnese werden pas opnieuw Bijbelse figuren vertoond in 1586. Tot in 1598 werden er jaarlijks enige figuren bijgevoegd.

17de en 18de eeuw

Door de godsdienstroebelen hadden veel mensen de stad en de streek verlaten. Toch bracht de 17de eeuw opnieuw welvaart. De schuttersgilden (vooral de Sint-Sebastiaansgilde) en de rederijkerskamers (vooral De Kersouwe) bleven succes hebben, terwijl de luister van de sacramentsprocessie achteruitging. Door de Contrareformatie werd er strenger toegezien op de naleving van het katholieke geloof bij de mensen en de goede zeden bij de geestelijken. De jezuïeten gaven heel zedige toneelstukken in het Latijn.

In 1609 kregen de rederijkers de toestemming om opnieuw toneelstukken op te voeren. De Kersouwe slaagde erin succes te hebben, terwijl de Pax Vobis stilaan verdween. De Kersouwe gaf opnieuw toneelopvoeringen in de sacramentsprocessie en nam soms deel aan wedstrijden buiten de stad.

In 1613 besloot het stadsbestuur dat er in de sacramentsprocessie maar de helft van de Bijbelse figuren meer mocht vertoond worden, eerst die uit het Oude Testament en het jaar nadien die uit het Nieuwe Testament. De bisschop van Gent verbood in 1614 de pastoors om deel te nemen aan processies die te lang waren of waar paarden en wagens in meededen. Hij verbood de drinkpartijen en buitensporigheden die de processies met zich meebrachten. In 1621 vermeldden de stadsrekeningen voor de laatste maal uitgaven voor figuren in de sacramentsprocessie. Van dan af werd de processie weer een plechtige ommegang, opgeluisterd door schalmeiblazers, harp- en luitspelers, en waaraan de geestelijken en kloosterlingen, de kerkmeesters van Oudenaarde en Pamele, de stadsoversten en hun knapen, de gilden en neringen, aan deelnamen.

De rederijkerskamers en schuttersgilden werden steeds meer gesloten gezelschappen met leden uit de plaatselijke elite en gegoede middenklasse. De leden moesten een goede naam hebben. De leden deden zich tegoed aan overvloedige banketten.

In de 18de eeuw werd de cultuurbeleving breder. Op het platteland rond Oudenaarde floreerde de rederijkerij. De factor van De Kersouwe had veel succes met een toneelstuk dat over de godsdienstroebelen in de 16de eeuw ging (‘Het overrompelt Oudenaarde’).

Blijde Inkomsten en officiële feesten

Blijde Inkomsten waren de eerste bezoeken van een vorst, gouverneur of landvoogd aan een stad, waarbij deze officieel zijn/haar functie innam met een eedaflegging. Hij of zij zwoer trouw aan de privileges van de stad, waarna de bevolking trouw zwoer aan de vorst. Dit ging veelal gepaard met het nodige uiterlijk vertoon en feestelijkheden. Eerder in dit boek werden reeds een aantal Blijde Inkomsten in Oudenaarde beschreven.

Officiële feesten waren alle feesten die niet pasten in het kader van een jaarlijkse, traditionele en terugkerende cyclus. Deze vieringen werden, naar aanleiding van allerlei maatschappelijke gebeurtenissen, van hogerhand (meestal van de centrale overheid) bevolen. Het waren ‘historische gebeurtenissen’ zoals militaire overwinningen, vredesverdragen, interne politieke gebeurtenissen, en geboortes en huwelijken van koningen en prinsen.

Het vieren van officiële feesten en Blijde Inkomsten bestond uit de verlichting en versiering van straten en huizen, en het vertonen van esbattementen en figuren. Van 1450 tot 1515 werden de openbare verlichtingen hoofdzakelijk door de gebuurten georganiseerd. De inspiratie voor het gebruiken van triomfbogen, blazoenen en fakkels kwam uit de sacramentsprocessie. Vooral de wijkgezelschappen speelden een grote rol, maar de neringen, de schutters en de rederijkers vervulden hun rol in het feestvieren. Een ruim deel van de bevolking deed mee aan het opzetten van vertoningen. De overheid schakelde de bevolking in om zo min mogelijk de stadskas te moeten aanspreken.